30 juli 2007

Laat het zijn


In de krant lees ik een stuk over de Noordpool. Of beter over de strijd om de Noordpool. Er blijken al lang geschillen te zijn over territorium. Tot waar gaat wiens grondgebied. De betrokken landen brengen al hun argumenten in stelling om zich voor te bereiden op de afwikkeling van het dispuut. In feite gaat het natuurlijk over wat er onder de Noordpool zou kunnen zitten. Welke hoeveelheden aan kostbare grondstoffen. Het cynische is dat het tot voor kort eigenlijk niet zoveel uitmaakte. Er was gewoon ijs. En dat is een beetje lastig. Maar nu door de klimaatverandering het ijs smelt, wordt het een ander verhaal. Er komen nieuwe vaarroutes, of vaarroutes komen gedurende een langere periode van het jaar vrij. En er komt zicht op mogelijk nieuwe voorraden te ontginnen grondstoffen.

Ik word hier zo moe van. Het cynisme is schokkend. Het ijs hoort daar te zijn, maar nu dreigt het te verdwijnen. En de mensen die nu al het kwijl in hun mond krijgen bij het idee van wat daar zomaar ligt te liggen, onaangeroerd, nog niet geëxploiteerd, zij zijn mee verantwoordelijk dat het zo ver is gekomen. Hier zou enige nederigheid op zijn plaats zijn. Een moment van bezinning. Maar nee, niets van dat…

Stel je voor hoe het zou zijn. Al die landen. Op een dag zeggen ze: we laten het, we komen er niet aan. Stel je voor. Te weten dat alles daar is, en toch nee zeggen. En niet vanuit een soort ascese, maar als een positieve keuze. Dat stuk van de wereld mag gewoon zichzelf zijn, of er nu ijs is of niet. We doen het niet.

De loop van de wereld lijkt soms op een wedloop naar de afgrond. In onze gulzigheid naar steeds meer, steeds sneller, lopen we hyperventilerend rond, op zoek naar voedsel dat onze honger kan stillen. Het heeft iets met een verslaving te maken, en de blinde en zelfvernietigende kant die daarbij hoort. Alsof we lopen in een kudde, en ons niet kunnen voorstellen dat er een andere werkelijkheid zou kunnen zijn dan deze. De politiek van het ‘haalbare’ gelooft in het reguleren van de wedloop. Alsof afspraken maken over hoe hard en hoe gedisciplineerd je naar beneden loopt een wezenlijk verschil zou maken. Misschien is het nuttiger om even stil te staan, en je af te vragen of dat eigenlijk wel een goed plan is, om met zijn allen die richting uit te rennen.

Als je veel honger of zin hebt, en er staat iets heel lekkers voor je neus, dan maakt dat je heel onrustig. Daarom is het bedreigend. Door het op te eten lijk je je onrust aan te pakken. Maar het helpt maar heel even. Het is gemakkelijker vooruit te kijken, om zo jezelf niet te moeten zien. Misschien heb je eigenlijk niet echt heel veel honger, maar maakt het besef dat iemand anders dat laatste potje chocomousse zou kunnen pakken wel erg zenuwachtig. Het dan toch maar zelf nemen, is het minst moeilijk, omdat je niet hoeft na te denken. Misschien is er in je hoofd een grote leegte die je denkt te kunnen vullen door de veronderstelde leegte in je buik te vullen, hoe tijdelijk ook. Misschien is het zinvoller om je af te vragen waarom je je zo leeg voelt. Misschien zal er zo sneller iets van rust en vrede in je hoofd komen.

Iets dat er gewoon is, voor zichzelf, is blijkbaar erg bedreigend. Dat blijft me fascineren. In onze westerse blik op de dingen zien we niet zomaar een bos als een wonderlijk levend organisme dat eindeloos rijk is aan betekenis. We zien al snel een hoeveelheid hout die kan ontgonnen worden, of een weg die op deze plaats zou kunnen liggen, of een hoop huizen die er in gebouwd zouden kunnen worden, of een reeks medicijnen die zouden kunnen ontwikkeld worden Maar dat het bos daar gewoon voor zichzelf zou kunnen zijn, dat is bedreigend, dat maakt onrustig. Iets is niet gewoon een stuk van de aarde, het is een hoop ‘grondstoffen’. Die moeten een finaliteit hebben, namelijk er niet meer gewoon zijn. Het idee dat iets niet ‘geëxploiteerd’ is, dat het daar gewoon ligt, maakt zenuwachtig. Het doet me soms denken aan die perverse redenering dat mooie vrouwen erom vroegen om aangerand te worden, want ze waren zo mooi, “ze vroegen er toch om?”. Waarom kunnen ze niet gewoon mooi zijn voor zichzelf? En om naar te kijken, of aan te denken, maar verder niets?

De manische rush naar de laatste nog overgebleven grondstoffen lijkt op een verstoorde begeerte, die bij wijze van spreken meer met porno dan met erotiek te maken heeft. Een mooie sensuele foto of vertelling laat ruimte voor vragen, voor verlangen, voor iets wat je in je hoofd zelf in kunt vullen. De magie ligt in het nog niet beantwoord zijn van die vragen. Het is mooier, duurt langer, en geeft een ander soort rust.

Stel je voor dat de grote mogendheden de koek van de Noordpool niet gaan verdelen. Stel je voor dat ze niet alleen een niet-aanvalspact maken, maar zelfs een verdrag tot oprichting van een machtsvrije ruimte. Dat ze zouden zeggen dat ze ervoor zullen zorgen dat de klimaatverandering wordt omgedraaid, dat het ijs terug komt, dat de ijsbeer rustig verder kan leven, dat er geen expedities komen van mensen die hun vlag willen zetten of sporen willen nalaten. Dat er alleen ijs en sneeuw is. Dat er geen kaarten worden gemaakt waar lijnen op staan om te verdelen wat van wie is. Dat de Noordpool gewoon met rust gelaten wordt. Dat zou de volle leegte zijn, een moment van verlichting. Dat ene moment waarin de tegenstellingen worden opgeheven en je de innerlijke rust kunt voelen.

28 juli 2007

Geluiden

Geluiden in de tuin. Ergens zijn mensen aan het voetballen. Zoveel tuintjes verder praten mensen. En weer stil. Je hoort je eigen adem. Je hoort je vinger die over het blad van je boek beweegt. Hoe zacht kan die vinger de huid van je gelaat aanraken en toch nog geluid maken?

Aspecten. Van het fysieke genot van het lezen. Zoals een hardback. Voelt al een beetje als luxe aan. Maar het boek openslaan en beseffen dat het ingebonden is, en niet zomaar gelijmd. Alsof je een mooi ruikende vrouw ziet. Kun je mooi ruiken?

Schuldige letters. Soms kun je uren onrustig op zoek zijn naar een boek. Tussen je stapel thuis, en de stapels in de winkels. Omdat je weet dat ergens het boek dat nu nodig is op je wacht. En eens gevonden, laat het zich gretig lezen. Alsof iets het van je overneemt.

Plankenkoorts. De tekst die nog moet geschreven worden is ergens. Dat is een kwestie van geloof. Je bekijkt de instructies. De omvang. Uitgedrukt in duizenden woorden. Je zou je ogen willen sluiten. Anderen durven wel van de hoge duikplank springen.

Herinnering. Hoe zou het voelen om je lichaam niet te voelen? Iets met zijn en niet zijn. Je iets herinneren dat enkel een droom kan zijn. Wat overigens een goede overlevingstechniek is. Gradaties van vergeten, en wat je er voor terugkrijgt.

Uitstel. Van genot. Of toch niet. Je kunt het einde van het boek zien. Toch maar wachten tot morgen? Je loopt er even van weg, maar er is geen vlucht. Een lijn in het boek: overleven als een vorm van verraad. Het heeft je veranderd.

Handen. Kijken naar handen. Ze doen het vaak. Vroeger begreep ik niet waarom, wist ik zelfs niet dat ze het deden. Nu begrijp ik het heel goed. Wat het zegt. Soms is een hand gemakkelijker te onthouden dan een oog.

De lijnen. Waar zijn ze? De foto’s die je zou kunnen maken. Van wat geleefd heeft. Wat blijft na de troost is puur. Als een herinnering. Het licht vraagt om een traagheid waar je geduld voor moet zoeken. Misschien is het denken genoeg.

Beelden. De violiste is in beeld. En je kunt het hele stuk bekijken. En pas als het gedaan is besef je dat er geen geluid was. Je zou alleen haar stem willen horen. Bij gebrek daaraan zijn haar ogen ook goed. Kun je ogen horen?

Kleur. Het viel je nooit op, tenzij in de prijs van je schoenen. Je wist het wel, maar zag het niet. Meestal. Die voet is groot. De huid is introvert. Laat zich niet zomaar kennen. Maar wie goed kijkt, ziet het verschil. Waar meer en waar minder. Het zal de zomer zijn.

Warm. De dingen die je zult doen als het warm wordt. Maar dan echt. Warm dus. Zou je beter kunnen luisteren naar een ander als je beter kunt wachten op de warmte? Of schiet je ondertussen tekort?

Genoeg. De bloemen in de tuin. Ze zijn mooi voor zichzelf, maar je kunt er naar kijken. Medeplichtig met het licht. Zouden ze merken dat je er bent? Ze fluisteren me iets toe. Het blijft hier bij me.

26 juli 2007

Schrijfwijzer


Boeken die je leven veranderen. Alleen al erover praten of eraan denken is voldoende voor een subtiele glimlach. Minstens even mooi is het delen van verhalen over boeken die je leven veranderen.

In de categorie voor de hand liggend is er natuurlijk voor velen het wereldberoemde kookboek van de boerinnenbond. Ik heb het koken echter zonder dat kookboek geleerd. Nu gebruik ik het nog wel eens om een recept te controleren. Misschien beroerde het mijn hart te weinig.

Dan is er natuurlijk het al even wereldberoemde boekje van Nonkel Bob waarmee hele generaties Vlaamse muzikanten leerden gitaar spelen. Ik heb het ook nog gebruikt, ik geef het toe.

Maar om je leven te veranderen is nog iets meer nodig. Het heeft met de verhalen en het hart te maken.

Een van die boeken is natuurlijk het eveneens wereldberoemde Het Fotoboek van Dick Boer. Dat zit namelijk zo. Mijn vader was, letterlijk, een man van dertien stielen (zonder de ongelukken). Dat gaf vooral op school praktische problemen als ik voor de zoveelste keer het ‘beroep van vader’ moest invullen. Er was immers altijd maar één lijntje voorzien, en daar kon dat nooit allemaal op. Maar goed, mijn vader was ook fotograaf. Toen ook ik me aan de fotografie wilde wijden, vroeg ik of hij het me wilde uitleggen. Fout natuurlijk. Ik was nog erg jong toen, en wilde weer eens te veel te snel. Zo werkte dat dus niet. Mijn vader, die altijd al bekend was voor zijn fijnzinnige pedagogische methodes, had een simpel antwoord: “Lees Het Fotoboek van Dick Boer.” De bedoeling was dat ik eerst de basisregels zou leren, en dan zouden we wel zien. Het Fotoboek was niet wat men nu een ‘cool’ boek zou noemen. Degelijk, een beetje saai, maar voor wie de moeite deed ook bijzonder informatief en vaak zelfs grappig. Sinds ik het las, ben ik ervan overtuigd dat zogenaamd ‘automatische’ toestellen veel ingewikkelder zijn dan de gewone waarbij je alles zelf moet doen.

Ik leerde dus fotograferen. Bij de eerste fotowedstrijd waar ik aan deelnam, won ik meteen een van de prijzen. Een fotoboek, al was het niet Het Fotoboek. Het was een boek over de kleinbeeldcamera. Ik had het nauwelijks rustig doorgenomen, of het werd door mijn vader in de winkel terug verkocht, want we hadden het zelf net niet meer in voorraad toen een klant erom vroeg. Pedagogisch zeer fijnzinnig zoals gezegd.

Maar het mooiste was dat ik vele jaren later ontdekte dat ook voor een aantal van mijn vrienden Het Fotoboek mooie herinneringen opriep. We moeten gewoon de naam zeggen, en we weten het: dit boek creëert een bijna mystieke band tussen mensen die het vak met het juiste boek geleerd hebben.

Een klein boekje dat mijn leven veranderde was verder Twijfel aan Europa van de onovertroffen Ton Lemaire. Wereldberoemd is het niet denk ik, maar wel een schat die het verdient ontdekt te worden.

Maar hier wil ik het nog even hebben over een ander boek: Schrijfwijzer, van Jan Renkema. In elke beroepsgroep zullen er wel standaardwerken zijn die de landkaart een ander uitzicht gaven. Voor wie net als ik verslingerd is aan het Nederlands en aan de woorden in het algemeen, is dit boek met taaladvies voor het schrijven van teksten een oase waar je veilig kunt thuiskomen.

Het is moeilijk uit te leggen waarom ik zo gehecht ben aan dit boek. Het heeft te maken met de manier hoe het is opgebouwd, en zeker ook met de toon in het boek. En daarmee komen we op het terrein van het hart. En de liefde.

Wie voor het eerst begint te bewegen in de Schrijfwijzer krijgt waarschijnlijk een soort Het Fotoboek-gevoel. Wie onmiddellijk simpele en hapklare antwoorden zou willen, zonder te moeten zoeken, en zonder te moeten nadenken, is eraan voor de moeite. Wie op zoek is naar mooie prentjes of een flitsende vormgeving met schreeuwerige kleuren zal ook misschien afhaken. Onterecht trouwens. Want op zowat al je vragen kun je een mooi antwoord vinden in dit boek.

Het mysterie van de Schrijfwijzer is ook het mysterie van de taal. De taal is een levend organisme. Het beweegt elke dag. Het is soepel en weerspannig. De taal is meer het zoeken naar antwoorden dan het presenteren van eenduidige formules. De taal is niet ‘logisch’, omdat het leven dat ook niet is. De taal is niet ‘simpel’, of is geen medium voor een eenduidige één-op-één-communicatie, omdat het leven ook zo niet is. Wie dat als uitgangspunt neemt, kan met milde en liefdevolle strengheid advies geven dat toch ook zoekend blijft. Geen kommaneuken dus, geen ouderwetse ‘taalzuivering’ zoals we die vroeger kregen. Neem gewoon even de tijd om te lezen wat Renkema schrijft over het concept ‘regels’ van de taal, over woorden uit andere talen in het Nederlands, over soms onzinnige spellingregels, over stijl en leesbaarheid van teksten, en je weet het. Je moet wel even je tijd nemen, maar je houdt er zoveel meer aan over. Het Nederlands is geen volautomatisch fototoestel, en mag het vooral ook nooit worden. Maar zoals er ook een langzaam te verwerven kunst van de liefde bestaat, zo bestaat er ook een kunst van de taal.

Het liefst zou ik me gewoon ergens een week willen kunnen terugtrekken en de hele Schrijfwijzer van voor naar achter uitlezen. Ik besef elke dag dat elke zin die ik maak voor verbetering vatbaar is. Maar het troost me te weten dat ik enkel zou moeten snuffelen in de Schrijfwijzer om te vinden wat ik niet zocht maar kon vermoeden.

In een vorig leven gaf ik Nederlands aan volwassenen. Een van mijn cursisten kwam vragen of ik haar niet even wat praktische tips kon geven om beter te schrijven. In het kader van mijn fijnzinnige pedagogische methode was mijn antwoord: “Lees eerst eens Renkema, en dan kunnen we verder praten.”

24 juli 2007

Waar het keert


Het werd stiller op het strand. Het land was bijna op zijn grootst. De zee gunde het dit moment van soeverein verlangen. Het is als de adem in je longen, die op en neer gaat, en je lichaam even groter maakt, om daarna weer terug te keren. De zee zou nog even wachten, om dan, na een moment van stilte, alsof een hart ergens een slag overslaat, langzaam terug te komen. Het stuk land dat even zeeloos leek te zijn, even van zichzelf alleen, even autonoom, was er alleen geweest omdat de zee het zo gewild had. Het was een eindeloos lange dans, van aantrekken en afstoten, van twee wezens die zo innig met elkaar verbonden waren dat alleen de zon het had kunnen uitleggen, maar die wist wel beter.

Ze liepen hand in hand aan de rand van het water, of was het de rand van het land? Ze keek hem aan.
‘Hoe weet je eigenlijk wie je bent? Ben je eigenlijk wel iemand? Soms zou ik willen weten waar ik begin en waar ik eindig. Soms zou ik willen dat er iets als een lijn zou zijn, ergens in mezelf.’
‘Ik denk dat je niet meer bent dan het verhaal dat je over jezelf vertelt. Elke dag verander je. En elke dag kun je opnieuw een verhaal vertellen waar het woord ‘ik’ in voorkomt. Door het vertellen lijkt het alsof je de muren van een zandkasteel bouwt. En dan is het alsof de dingen met elkaar samenvallen.’
‘Soms kijk ik naar mezelf. Dan zie ik waar mijn huid eindigt. Ik zie de bewegingen. En dan is het alsof je goed zou kunnen zeggen waar ik ben: daar en niet daar. Maar als ik van binnen kijk, lijkt het soms alsof die huid er niet is. Alsof je telkens opnieuw iets als een hoopje water met je handen zou willen vasthouden.’
‘En wat er in je hoofd zit, verandert steeds. Al die cellen die er elke dag bijkomen, en ook zoveel cellen die elke dag verdwijnen. En op een of andere manier geven ze iets van de verhalen door aan elkaar. Alsof je een boek leest waarvan de woorden op het blad telkens beginnen te veranderen zodra je het blad hebt omgedraaid. En toch blijft het hetzelfde verhaal. Het kan alleen iets zijn omdat het vloeibaar is als water.’
‘Misschien zijn daar de woorden voor. Zolang je ze kunt zeggen, of horen, of denken lijkt het alsof je iets ziet. Een gelaat dat je herkent, een huidplooi waarvan je weet hoe die zal voelen, en een geur die alleen van die of die kan zijn.’
‘Een mens is een verhalen vertellend dier denk ik wel eens. Meer is er niet, maar is er een mooiere plek om te verdwijnen?’

Ze zaten op de golfbreker nu. Hij vertelde over een boek dat hij gelezen had. Een van de personages in het boek had als gave dat hij kon zien waar een golfbreker zou standhouden. Alle ingenieurs met hun geleerde cijfers konden niet op tegen zijn inzicht. Het was de zee die besliste waar zij een golfbreker zou gedogen.
‘Weet je, toen ik daarstraks alleen was, overviel me ineens een golf van verdriet. Ik liep de trap af, en voelde het komen. Er was geen reden voor, geen aanleiding. Het was er gewoon en nam me in bezit. Alsof het had gewacht. Misschien was het vloed op dat moment.’
‘Ik was op het strand. Mijn droom van vorige nacht bleef in mijn hoofd. Ik had gedroomd dat ik niet meer kon lopen. Kunnen lopen, kunnen weglopen, is altijd mijn sterkte geweest. En ineens ging het niet meer, iets in mijn rug hield het tegen. Ik ben naar de duinen gegaan, en ben beginnen lopen. Op en neer, tot ik niet meer kon. En dan ben ik naar de rand van de zee gegaan. Het water was dichtbij, en er was veel wind. Ik heb hard geroepen.’
‘Ben je soms bang dat we elkaar niet meer terug zullen vinden? Misschien komt er wel heel veel wind.’
‘Nee, daar ben ik niet bang voor. Ik denk dat we allemaal de zee en het land in ons hebben. Jij hebt er de woorden voor nodig om dat te geloven.’

De zon begon langzaam te dalen. De kleuren veranderden. Hij wees haar een plek aan.
‘Daar hebben ze gezeten. Je kunt het nog zien. Ooit, zoveel jaar geleden, hadden ze elkaar beloofd dat ze elkaar hier weer zouden ontmoeten, wanneer ze oud zouden zijn. Of het een gok was, wanhoop of een daad van geloof, dat maakt niet zoveel uit. Op die bewuste dag bleek dat ze allebei de dagen geteld hadden. Toen hij aankwam, stond zij er al. Vroeger was hij altijd eerst geweest, nu was het anders. Hij liet haar het dunne rode sjaaltje zien dat hij ooit van haar gekregen had. Hij had het al die tijd bewaard en liet het wanneer het tijd was tussen zijn vingers bewegen. En zij had zijn brief bewaard. In elkaars ogen zagen ze de barsten van de tijd, maar ook het licht dat ze ooit bij elkaar hadden gezocht en proberen te ontlopen. Het was goed. En ze gingen daar op die plek zitten. Hand in hand. Het water was laag. En ze zouden blijven zitten, tot dat land er niet meer was. Het water steeg, maar ging om hen heen. Toen de zee haar verste aanraking van het land had bereikt, was het alsof ze nog steeds op een eiland zaten. Het water kwam terug. En toen zijn ze opgestaan, met een glimlach. En ze vertrokken voor wat er nog aan tijd restte. En dat gebeurde daar.’

Ze voelde haar tranen. Gelukkig was de zee er om naar te kijken. Die middag had ze het verhaal van de zee gehoord.
‘De zee vertelde me hoe moeilijk het is te wenen als je zelf de zee bent. Ze vertelde over de golven. Ze zijn nooit helemaal zichzelf. Vanaf het land gezien zou je kunnen zeggen dat de golven er zijn. Je zou erover kunnen vertellen. Ze zouden kunnen lijken op verlangend water, zichzelf ontstijgend. Maar ook de golven beseffen dat het niet uitmaakt wie wie draagt, het land of de zee. Is de grond onder de zee, of is het water boven de bodem? Het is niet te beantwoorden. Maar je kunt er mooie verhalen over vertellen.’

21 juli 2007

Overgang

De rand van de vakantie is altijd een beetje verwarrend. Je verlangt ernaar, en op een bepaald moment ben je daar. Al weet je dat het niet zo is, dat het trager is. Het is wachten, en dat begint wel.

Het kleine kind ligt te slapen in mijn armen. Haar twee armpjes omhoog. Als in volle overgave. Mijn hand op haar buik. Tot de mijne haar beweging volgt. Het ritme van de adem. Die door twee lijkt te gaan. En weer terugkomt. Als een stukje van de zee.

Weer thuis, en overvallen door mezelf. Hoe kun je zo moe zijn. Het huis lijkt verwaarloosd. Er is te veel, te veel dat me afhoudt van waar ik zou willen zijn. Ik zou weg moeten kunnen gaan in hier zijn. Niet hier zijn in het weggaan. Maar daarvoor zou er zoveel. Wat ik zoek is uiteindelijk alleen hier te vinden.

Toch nog even naar buiten. Tussen de mensen. Er zijn er veel. Het trekt me niet aan. Vooral het slenteren niet. Het zou een oefening kunnen zijn. Ik kijk naar de zangeres op het plein. Misschien hoopte ik dat het anders zou zijn dan de vorige keer toen ik haar zag. Maar het is niet zo. Mooie stem, mooie vrouw, mooie liedjes, en toch. Toch vraag ik me de hele tijd af waarom ze daar wil zijn. Ik hoor dezelfde woorden en beelden, en ik weet nog steeds niet waar het eigenlijk over gaat, wat er aan dit alles ‘nodig’ is. Er is iets dat niet klopt. Ik kijk rond naar de mensen. Het is mooi te zien hoe mensen zich klaar gemaakt hebben om weg te gaan. Zou ik het moeten leren? Het weggaan. Ik loop terug met een omweg. Even langs het huis waar ik ooit woonde. Het was deze maand toen we uit dat huis vertrokken naar het huis waar ik nu woon. Het was deze maand toen zij later uit het huis vertrok. Door de stad weer op weg. Bij dit moment hoort de smaak van mokka-ijs.

’s Nachts hoor ik de mensen op de straat. Ze zitten op de bank en vertellen verhalen. De nacht als een veilige plek om te zijn. Als een halte onderweg.

Kleine dingen. Zoals proberen de kranten ’s morgens trager te lezen.

Jezelf overtuigen om enkele dingen te beginnen van wat te doen is. Weten dat je je lichaam zult tegenkomen. Weten dat je zult zien hoeveel meer er te doen is zodra je begint te doen wat zou moeten gebeuren. Even willen dat je weg zou kunnen gaan. Dat het van je af zou kunnen glijden. Dat alles wat overtollig is ineens zou verdwijnen. Dat alles wat daarop wacht hersteld of schoongemaakt zou zijn. En wat je voor dat alles nodig zou hebben. Je kijkt naar je handen. En begint toch maar. Telkens even. Tot er weer tijd is om te wachten.

Anderen zijn of gaan weg nu. Het kan verwarren, en dat doet het ook. Ook als je ze niet ziet, zijn ze anders weg dan wanneer ze in buurt zijn. De verhalen die je elke dag vertelt in je hoofd aan die of die, nu moeten ze verder vliegen. En het lijkt alsof het minder te vertrouwen is dat de wind zijn werk wel zal doen.

De tuin lijkt zo trouw. Bijna onvoorwaardelijk. Ik zeg haar dat ik me een beetje schuldig voel omdat ik niet meer gedaan heb. Er zijn takken te snoeien. De haag mag een beetje korter. Net als het gras. Tegen mezelf zeg ik dat het daarvoor te nat was de voorbije dagen. Ze kijkt me recht in de ogen, en zegt dat het allemaal goed is. Ze heeft gemerkt hoe ik de lege plekken al terug gevuld heb. Die struik die daar bijna als een bewaker in die hoek van het gras stond, en gestorven was. Bezweken aan de droogte in het voorjaar. En hoe dat in mijn buik bleef hangen. Ik heb een nieuwe gehaald, klein nog, maar op dezelfde plaats. En ze zegt dat het allemaal goed is. De kleuren wachten op mij.

Ik moest weer even denken aan de grote lange tafel die in mijn droomhuis zou staan. En hoe het licht zou vallen. En wie er aan de tafel zou zitten, op een dag als deze. En de geuren van de wijn en wat nog bij de zomer hoort. En trage verhalen die niet weggaan. Je zou ze alleen moeten aanraken. En als je zou zwijgen, zouden ze er ook nog zijn.

17 juli 2007

Even nadenken


Even nadenken. Dat zei ik als kind vaak als me gevraagd werd wat ik wilde eten. Je zou kunnen zeggen dat nadenken toen misschien wel een strategie was om tijd te winnen. Ik krijg het nu af en toe nog wel eens te horen als ik even aan het nadenken ben. Dat ik tijd zou willen winnen. En in veel gevallen zal dat wel kloppen. I confess, I’m guilty.

En toch. Ik verlang er vaak wel erg naar. De ruimte en de mogelijkheid om even na te denken. In een snelle wereld wordt even nadenken soms echt een vrijplaats die veroverd moet worden. Alles moet snel gaan. En alles moet op waarneembare resultaten gericht zijn. Het moet iets ‘opbrengen’. “Mooie gedachte, maar wat kan ik daarmee doen?” Dat soort dingen dus.

Nu zit ik zelf beroepshalve in een sector die volledig drijft of zou moeten drijven op ideeën. En dat heeft tijd nodig. Een beetje toch. Naarmate je ouder wordt, meer nagedacht hebt, meer gelezen hebt, en meer gezien hebt, is te snel moeten werken steeds onbevredigender. Moeilijker wordt het niet, integendeel. Je kunt sneller ‘maatwerk’ leveren. Maar je weet ook steeds beter van jezelf wanneer het niet echt goed is.

Het is als met een goed gerecht. Soms moet je de moed hebben om dat lang genoeg te laten pruttelen op het vuur. Dat willen forceren met allerlei trucjes kan even de aandacht afleiden of kan tot een goede ‘perceptie’ leiden. Maar goed is het niet. En als je eerlijk bent, dan weet je dat.

Als je een tekst moet schrijven is het niet anders. Je kunt het al een tijd voelen aankomen. Wekenlang lees je dingen in de krant, die ergens blijven hangen. Ze duiken op terwijl je van het station naar huis loopt. En je weet: nu niets opschrijven, gewoon laten bewegen. Tussendoor ga je even iets opzoeken in een boek, of op het internet. Je leest enkele zinnen. Ze voeden de opkomende honger in je hoofd. Maar je ziet ook meteen, als het goed is, dat iemand anders, en meestal heel veel iemanden anders, over datzelfde vraagstuk al veel hebben nagedacht en geschreven. Als je dat niet wilt zien, dan ga je foefelen, en dat in volle bewustzijn. Ondertussen voel je heel intuïtief dat achter de sluier in je hoofd iets begint te ontspruiten van wat je zou willen zeggen. Alsof je weet dat er achter die sluier een mooie vrouw zou kunnen zijn. Maar als je nu de sluier zou wegtrekken, zou je nooit weten wie ze is. En je begint grondig en tegelijk volkomen associatief de voorbereidingen te treffen voor het klaarmaken van de maaltijd. Je bestelt enkele nieuwe boeken. Je plukt willekeurig een pak artikelen van het net. Je weet dat je te veel zult hebben. Maar het geeft niet. Je legt alles klaar op de tafel, netjes uitgespreid, en je begint. Gretig en ingehouden tegelijk. Als een minnaar met tijd genoeg. Gulzig en sierlijk. En nadat je die hele stapel hebt gelezen wacht je. Een dag of een paar uur of een week. En dan ga je voor een leeg blad zitten. En wat er dan aan smaakrijkdom uit je stoofpotje komt, dat is het materiaal waar je mee verder gaat. Pas na de laatste punt die je zet, en als je weet dat je geen binnenwegjes hebt gebruikt (zoals “dit stuk later verder uitwerken”), pas dan kun je de sluier heel voorzichtig weghalen. En dan kun je haar in de ogen kijken, en zien wat je hoopte te zullen zien. Ze is anders dan je je had voorgesteld. Je kon je immers niets voorstellen, je kon alleen verlangen naar wat je nog niet kon zien of kennen.

En eens je, langzaam verworven, met zorgvuldige aandacht en mededogen, enkele nieuwe inzichten hebt, kun je ze daarna misschien wel snel samenvatten. Je kunt ze zelfs tot hapklare brokken kneden, als men dat zou willen. Maar het voelt dan tenminste niet als een soort intellectueel overspel. Je kunt erover vertellen, en wie je beluistert kan voelen dat wat je vertelt het residu is. Het ingedikte verhaal, dat er maar kon zijn door alle dingen die je niet kunt vertellen in die korte tijd. Luisteraar en verteller voelen zich veilig in hun honger. Hoe vaak merk je immers dat iemand geen letter meer weet dan hij of zij vertelt. Hoe lelijk dat mensen kan maken. Je ziet het aan hun ogen.

Je kunt verlangen naar de gedachte of de tekst die je in je hebt. Je weet dat die er ergens is. Maar je weet ook hoe moeilijk dat moment van waarheidsvol genot te bereiken is. Maar je weet ook hoe weinig vervulling snelle pleziertjes geven. En je wil alleen maar zeggen aan die ander: laat me nu even gewoon de hele weg gaan, op mijn tempo, en dan kun jij nog meer genieten van wat er dan zal komen.

Het is een beetje vergelijkbaar met alleen iets zeggen wanneer je iets te zeggen hebt. Het is een manier van zijn die ik me probeer aan te leren. Ik denk dan af en toe even aan mijn grootvader. Ik vermoed dat velen zullen zeggen dat hij een man van weinig woorden was. Hij keek heel veel en zei niet zoveel, maar hij had wel veel gezien. In mijn lichaam zitten waarschijnlijk meer woorden. Ze drijven me voort. Ze voeden de honger die ze zelf opwekken. Ze doen me verlangen, en geven me soms een moment van vrede. Ik zou willen dat er nog miljoenen woorden bij komen. En tegelijk verlang ik ernaar nog meer een man van weinig woorden te worden.

De woorden laten op zichzelf wachten. Als schoonheid die zich maar heel schoorvoetend geeft. Maar die je alleen maar kunt zien als je langzaam kijkt. Even nadenken dus.

14 juli 2007

I died in hell

Ze blijven door mijn geest spoken, de mannen van Passendale. Ze waren de voorbije dagen in het nieuws. Of beter, de mensen die hen kwamen herdenken. Ik miste een beetje de gewone verhalen. En ik miste de andere kant.

Al zo lang probeer ik me er iets bij voor te stellen. Hoe het moet zijn geweest. Daar in de modder. Midden in het slachthuis, want hoe kun je het anders noemen. Hoe kun je nog maar bij benadering vatten wat het betekent, 500.000 doden voor een stuk grond? Soms zou ik hun gezichten willen zien, hun stem willen horen.

Als je de soldatenkerkhoven bezoekt, word je overrompeld. Tussen de graven lopen, de namen lezen, en de leeftijd. Vroeger werd ik meer kwaad dan nu van het militaire aspect van dit alles. Ik kan me er iets bij voorstellen dat er een zekere verbonden rust uitgaat van het feit dat deze mensen samen liggen met de andere mensen met wie ze die laatste gruwelijke momenten van hun leven deelden. En tegelijk gaat er ook iets droefs uit van het feit dat deze mannen, die vooral zonen en vaders en broers en vrienden waren, in zekere zin alleen maar soldaat mogen zijn.

Toen ze sneuvelden, waren ze alleen maar soldaat. In die eerste ‘industriële’ oorlog liepen ze een beetje verloren, en waren vooral een schietschijf, letterlijk dan. Zelfs niet eens een pion in een letterlijk waanzinnige logica die evenveel met mannelijke machtsfantasieën als met harde politiek te maken had. Een georganiseerde ontmenselijking.

Ik las de verhalen van de jonge Britten die bij de herdenking kwamen vertellen over hun betovergrootvader. En even zag ik de gezichten voor mij. Vader en zoon allebei op het slagveld. De vader die hoort dat zijn zoon zowat voor zijn ogen op de heuvel gesneuveld is. En hij loopt erachter aan. Om hem te zien. De lichamen van vader en zoon zijn nooit teruggevonden.

Hoe kunnen we hen herdenken en eren? Misschien door te proberen hun ogen te zien en te denken aan al die mensen die door een onzichtbare draad met hen verbonden waren. Ik wil graag de soldaten zien, maar ik wil ook graag de vrouwen en vaders en moeders en kinderen erbij zien. Ik wil ook graag de mensen zien aan de achterkant van het front. Zij die eten maakten, zij die gewonden verzorgden, zij die de brieven brachten.

En ik miste de Duitsers. Hoe mooi zou het zijn om op dezelfde dag de families van de Duitse soldaten te horen praten. Het waren de Duitsers die als eerste het gifgas gebruikten. In je ergste nachtmerrie kun je die giftige wolk net boven de grond zien hangen. Het idee alleen al vervult je met weerzin. Maar we hoorden ook de verhalen over de Britten die maanden werkten aan ondergrondse tunnels onder de heuvels waarop de Duitse soldaten zaten. De tunnels werden gevuld met springstoffen, en de heuvels werden als geheel letterlijk de lucht in geblazen. Ze waren echter niet leeg. Wat is er gebeurd met de verhalen van de mannen die mee de lucht in gingen? Schreven zij niet dezelfde omfloerste liefdesbrieven naar hun mooie geliefden? Waren zij niet even bang om dat ene kleine fotootje te verliezen, waardoor het zachte gelaat van die vrouw ergens zo ver weg misschien wel uit hun hoofd zou kunnen verdwijnen?

Is het schaamte, misplaatst eergevoel of gewoon onmacht dat voorkomt dat mannen en vrouwen van beide kanten van de lijn die zo moeizaam in een zinloze slachtpartij werd bevochten samen in beeld mogen komen? Ik zou de aarzeling willen zien in hun ogen. De verhalen horen over dezelfde dagen in die zomer en herfst van 1917.

Als ik van Europa houd, dan is het misschien daarom. Ik zie de nakomelingen van die mannen en vrouwen samen aan één tafel, in één bank in een parlement zitten. Het blijft me ontroeren. Maar ik zou ook graag op een of andere manier hun woorden horen op die plekken in Flanders Fields waar hun verhalen begraven liggen. Oude Britse en Duitse mannen, die elkaar ondersteunen terwijl ze de namen lezen op de graven.

Ik las in de krant het verhaal over het museum van Passendale. Als ik het goed begrijp is het een wat klassiek museum, met veel aandacht voor de militaire aspecten van de slag. Niet te veel literatuur of poëzie. Wel veel uniformen waarschijnlijk. Geef mij toch maar wat meer poëzie, dat blijft langer. “I died in hell, They called it Passchendaele”

10 juli 2007

Over aanvaarden en berusten en wat het niet is


Een moeilijk onderwerp. Wat te doen als de dingen niet helemaal lopen zoals je had gehoopt of gewild? Hoe omgaan met een werkelijkheid die je anders zou willen zien, maar waarop je maar in beperkte mate greep krijgt? Hoe omgaan met je beperkte mogelijkheden, je te korte armen, als je samen toch zoveel zou willen? De voorbije weken zat ik regelmatig in discussies die in wezen over dit soort vragen gingen. Vaak emotioneel. Soms hard. Soms dovemansgesprekken. Soms vertederend.

Ik weet dat ik ooit een advies kreeg van een dierbare vriend. Door omstandigheden moest ik een volledige tweede zittijd afleggen aan de universiteit. Mijn energie om te studeren was fysiek erg beperkt. En hij zei me dat ik mijn doel juist moest stellen. Probeer je energie over de hele periode die je nog hebt gelijkmatig te spreiden. En probeer dan op al je vakken een B te halen. En als je dan overal een B haalt, dan heb je je doel voor 100% bereikt. Dat zei hij. En zo gebeurde ook. Hij heeft me een van de belangrijkste lessen van mijn leven geleerd.

Ik hoor de verhalen van mijn vrienden, over hoe hun kinderen ondertussen studeren. Ze ontroeren me heel erg. Over hoe die mooie jonge mensen proberen om te gaan met hun eigen verwachtingen tegenover zichzelf. Hoe ze soms te veel van zichzelf eisen, en te hard zijn voor het vaak behoorlijk goede resultaat dat ze haalden. En hoe hun ouders duidelijk maken dat ze tevreden mogen zijn als ze echt goed hun best hebben gedaan.

Het is zo’n simpele boodschap, maar blijkbaar toch erg moeilijk voor sommigen. Als mensen grote talenten hebben, maar die niet gebruiken, dan mag je ook strenger zijn als een resultaat niet goed is. Het is zonde van het talent om het niet te gebruiken. Zoveel andere mensen zouden een stuk van zichzelf geven om een stukje van dat talent van een ander te hebben. Als je iets wilt bereiken, en je gebruikt de kansen niet die je hebt, dan mag je terecht kwaad zijn op jezelf. Maar als je oprecht doet wat je kunt, dan mag je ook een beetje zacht zijn voor jezelf.

Misschien is het gewoon oud worden. Misschien is het wel een beetje zen dat zich langzaam en ongemerkt in mij begint te nestelen. Maar ik kan steeds minder goed tegen een cultuur waarin je zonder meer streng en kritisch moet zijn voor jezelf. Als je om een gezamenlijk doel te bereiken echt doet wat je kunt, met de middelen die je hebt, dan mag je op een bepaalde manier ook tevreden zijn met het resultaat. Dat is mijn overtuiging, maar ze uitspreken leidt soms tot hevige reacties. Dat maakt me soms heel droef.

Zeggen dat je je best gedaan hebt, wil volgens mij letterlijk zeggen dat je je best gedaan hebt. Het beste wat je in je had. Als je dat in alle eerlijkheid gedaan hebt, dan is dat in zekere zin genoeg. Ook al had je een ander resultaat verhoopt. Ook al wist je dat je misschien beter had kunnen doen als de omstandigheden anders waren geweest. Maar als ‘andere omstandigheden’ zou moeten betekenen dat er 25 uur in een dag zijn, dan is het zinloos om jezelf te verwijten dat je meer had moeten doen.

Het is raar dat een houding waarin je jezelf niet meer wilt verwijten dan nodig soms wordt vertaald als: niet meer kritisch mogen kijken naar wat er gebeurd is. Het tegendeel is volgens mij waar. Het is een gerichtere manier van kijken. Het is niet aan een ander of aan jezelf de schuld geven voor iets dat je toch niet had kunnen veranderen. Die houdt in dat je daarna op een open en verbindende manier samen heel goed kunt kijken naar die dingen die je eventueel wel anders had kunnen doen. Een deel ervan is aanvaarden wat niet in jouw macht ligt.

Als het regent, heeft het weinig zin kwaad te zijn op de regen. Je kunt wel kwaad zijn op jezelf omdat je niet de juiste jas bij hebt, of je paraplu vergat, of bij de bouw van je huis te weinig aandacht hebt besteed aan het dak. Maar de regen, daar kun je niet veel aan veranderen. Je kunt gewoon niet nadenken over de regen, je kunt de regen zelfs liefdevol aanvaarden. Want dat stuk van de werkelijkheid waar jij zelf greep op hebt, waar je keuzes moet maken of had moeten maken, ligt op een ander domein.

Maar zo vaak zijn we dus wel kwaad op de regen. Waarschijnlijk omdat we moeilijk met onze onmacht kunnen omgaan nadat we zo graag hadden gehad dat het niet zou regenen. Maar kwaad zijn op de regen is zinloze verspilling van energie, en dat voor een negatief gevoel. Als je ervoor kiest om mild te zijn voor de regen, om zo meer energie over te houden om toch maar in volle bewustzijn een goede regenjas te gaan kopen, dan is dat geen ‘berusting’. Integendeel. Als je ervoor kiest om je onmacht over de regen niet te projecteren op een ander die je zo de schuld van de regen kunt geven, dan is dat geen gebrek aan kritische zin. Het is een liefdevolle omgang met die ander, waardoor zij of hij ook gemakkelijker bereid zal zijn om met jou tot de conclusie te komen dat die goedkope regenjasjes die je ooit in de discount kocht eigenlijk toch geen goede investering waren. Door die verbinding zul je daarna beter kunnen samenwerken om met de korte armen die je allebei hebt hard te werken aan de dam die je moet bouwen tegen het wassende water. Misschien zal dat water sterker zijn dan je had gehoopt, maar als je met negatieve energie was begonnen aan de dam, zou hij zeker nog kleiner geweest zijn.

Je beperkingen aanvaarden, is volgens mij geen ‘berusting’, als daarmee een passieve houding zou bedoeld zijn. Er is een vorm van aanvaarden die actief is, en die er vooral op gericht is je beperkte energie alleen te gebruiken voor die dingen waar je vat op kunt hebben. Aanvaarden dat je armen te kort zijn, wil ook helemaal niet zeggen dat je niet meer verontwaardigd kunt zijn. Ook integendeel. Een beetje loslaten wat volledig buiten jouw bereik ligt, voorkomt cynisme. En het laat je toe door te gaan met je te verzetten tegen wat niet goed is, en nooit goed zal zijn.

07 juli 2007

De waarde van de waarde

Vandaag in de kranten stukken over de stand van de Vlaamse bevolking. De mensen zeggen gelukkig te zijn, maar maken zich grote zorgen over de toekomst. Ze zouden zich ook vragen stellen over de normen en waarden. Een van de editorialisten geeft daar een interessante uitleg voor. De Vlamingen beseffen dat ze in zowat het rijkste land ter wereld wonen, en dat hun welvaart een privilege is. Eigenlijk hebben ze alles, en dus kunnen ze zich eigenlijk alleen nog maar kwaad maken over de normen en waarden. Naarmate ze beseffen hoe ‘rijk’ ze zijn, willen ze zich meer afschermen van de anderen en willen ze vooral niet opgeven wat ze hebben. Een beeld van een verwend volk.

Als dit zo is, dan is het een behoorlijk schokkende vaststelling. Weten dat wat je hebt een privilege is, en dus niet aan iedereen kan gegeven worden. Niet aan wie elders op de wereld woont. En ook niet aan wie nog moet komen. Mensen maken zich zorgen over de welvaart van hun kinderen. Misschien is die zorg een besef dat wat nu is, nooit meer zal zijn. Misschien is er diep vanbinnen een liefst niet onder ogen te zien bewustzijn dat de rijkdom van de naoorlogse westerse generaties een tijdelijke uitzondering zal blijken in de geschiedenis. Mensen weten waarschijnlijk wel dat de levensstijl die we hier als na te streven norm hanteren niet uitbreidbaar is naar heel de wereld. Ze weten dat we al serieus over de ecologische grenzen zijn gegaan, en dus eigenlijk boven onze stand leven. Maar ze voelen zich tegelijk ook machteloos om eruit te ontsnappen. Misschien is het besef in morele zin te zwaar om dragen. Misschien is het te vermoeiend om in te gaan tegen een maatschappij die stilaan in elke vezel uitstraalt en inpepert dat je MEER moet: meer werken, meer produceren, meer consumeren, meer presteren, meer jezelf zijn.

Als ik de statistieken bekijk, dan kan ik moeilijk geloven dat we met zijn allen zo gelukkig zijn. Het aantal zelfmoorden en depressies in ons land is en blijft angstaanjagend hoog. Ik heb het er steeds moeilijker mee dat die werkelijkheid geminimaliseerd wordt. Het is immers een maatschappelijk probleem. Na een lange strijd van de vrouwenbeweging is eindelijk het besef gegroeid dat geweld binnen gezinnen geen privéprobleem is, en dus niet zomaar mag verbannen worden naar het domein dat achter de voordeur ligt. Wat we niet willen zien of weten, bestaat officieel niet, en is dus ook niet belangrijk. Dat is een misvatting. Met de spirituele leegte die mensen een depressie of de dood injaagt is iets gelijkaardigs aan de hand. Het mag niet zomaar weggeredeneerd worden, het zegt immers iets over onze maatschappij.

Er verschijnen stilaan meer studies over dingen als burnout en keuzestress bij onder meer dertigers. In die leeftijdscategorie zijn er veel mensen die psychisch in de knoei komen en lijden, en ze verwijzen daarbij vaak naar zinvragen. Wat is de zin van dit alles? Wat is de zin van mijn leven? Hoe komt het dat ik misschien zoveel heb, maar tegelijk zo onzeker ben, en mezelf zo leeg voel? Dat soort vragen.

De existentiële onzekerheid en angst die mensen voelen zijn geen individueel probleem dat kan opgelost worden door meer (ook hier) aan jezelf te ‘werken’. Ze zijn structureel, en hangen samen met het moderniseringsproces dat al eeuwen bezig is. Het moderne denken is een van de grootste verdiensten van de menselijke geschiedenis, hoe dan ook. De bevrijding van het denken, het idee van individuele rechten, de menselijke autonomie, het geloof in de veranderbaarheid van sociaal onrecht, het streven naar meer kennis, al die dingen zijn onvoorstelbaar belangrijk. Maar ze dragen ook een keerzijde in zich. Het geloof in de universele ‘maakbaarheid’ heeft ook geleid tot een bovenmatige toe-eigening van de natuur. De onttovering van de wereld leidde naast veel kennis ook tot een kille leegte. Het streven naar menselijke autonomie leidde ook tot fundamentele eenzaamheid.

Wie gelooft in het geweldige project dat de Moderniteit is, mag deze vaststellingen niet overlaten aan die groepen die in wezen een anti-moderne houding hebben. Wie zich progressief of links noemt, mag het debat over de waarden niet overlaten aan wie conservatief of rechts is. En dat gebeurt nu te veel.

Het wordt tijd dat er op een voorzichtige manier wordt nagedacht over een doorgeslagen individualisering. Niet in de zin van een ‘terug naar vroeger’ zoals sommigen bepleiten. Dus geen steriel debat over ‘normen en waarden’, waarbij het eigenlijk vooral over normen gaat. Maar wel spreken over waarden. Het is mooi dat je in dit leven als individu je eigen regisseur kunt zijn. Wie nu jong is, heeft kansen waar haar of zijn grootouders alleen maar van konden dromen. Maar tegelijk is er ook de druk van het moeten kiezen. Elke dag moet je je eigen planbureau zijn. Elke dag moet je zo nodig ‘jezelf’ zijn. Elke dag moet je bewijzen dat je met zoveel kansen en keuzes kunt omgaan. Sociologische verbanden vallen weg of worden losser. Op de arbeidsmarkt krijg je steeds minder bescherming, je moet het zelf maken. Het leidt er allemaal toe dat mensen steeds meer nomaden worden in een kille en onzekere wereld. Vroeger wist je wie je was door te verwijzen naar je familie, je klasse, je geslacht, je geboorteplek. Nu ben je wat je consumeert. En in die consumptie moet je via steeds weer duizenden keuzes bewijzen wie je bent. Het is dan ook geen toeval dat wat in wezen gewoon levenloze dingen zijn, zoals auto’s, al lang hun dingwaarde hebben verlaten om alleen nog symbolisch te zijn.

Progressieven moeten dus niet alleen over ‘solidariteit’ praten, maar ook over een ‘warme samenleving’. We moeten het debat aangaan over de scheefgetrokken verhouding tussen hebben en zijn, en dus terug meer over ‘zijn’ praten. We moeten erkennen dat in veel gevallen wie depressief wordt of de dood zoekt misschien wel heel ‘normaal’ is. Hoe mooi zou het zijn als we een levensstijl die nauwelijks weegt op de planeet maar rijk is aan tijd en diepe verbondenheid, en dus meer hoop kan hebben op een gelukkige toekomst voor onze kinderen, als na te streven ideaal gaan beschouwen. Hoe gelukkig zouden we kunnen zijn als we authenticiteit kunnen verbinden met innerlijke vrede en doorvoeld mededogen, en niet met een consumentistische lifestyle. Hoe progressief zou het kunnen zijn om antwoorden te zoeken op de vervreemding die zovelen tot wanhoop drijft. De Moderniteit heeft ons de kritische zin gegeven, laten we die dan ook gebruiken om de keerzijde van de Moderniteit te zien, en die inzichten te gebruiken voor een debat over de menselijke maat.

04 juli 2007

Sweet Carolina


De trein vertrekt in het station. Het is een beginstation. Je kunt instappen, en de eerste zijn. En alleen maar kijken. Je kunt de kranten al uitspreiden, en kiezen wat je zult lezen.

De blinde jongen stapt de trein op. Hij loopt achter het mooie meisje aan. Ze gaan naar de volgende wagon. Hij zou zijn hand op haar schouder moeten houden, maar wil liever iets doen in haar hals. Ze zegt dat hij dat niet mag doen. Maar hij zegt dat hij dat zo graag doet.

Het perronstaan is een bijzondere bezigheid. Als de trein het volgende station binnenrijdt, is dat traag genoeg om iedereen te zien die staat te wachten. Hoe ze daar staan. Sommigen een beetje onrustig. Sommigen wegdromend, of alleen maar heel moe. Ik bekijk ze allemaal. En kies wie er zeker tegenover mij mag komen zitten.

Iedereen heeft iets als een zwaartepunt in zich. De mensen staan, en ze bewegen. En je zou ergens een punt kunnen tekenen op hun lijf. Het punt kan ook verschuiven. Bij het begin van het gesprek, in het domein van het nog niet kennen of het nog niet voor elkaar geopend zijn, kan het hoog liggen. Bijna aan de schouders. Later kan het zakken, ergens naar de buik.

Ik lees een verhaal over Estland. Over het bewuste en onbewuste gewicht van een geschiedenis. En wat het doet met mannen en vrouwen. In die taal bestaat het verschil niet tussen mannelijk en vrouwelijk. En het lijkt alsof ze ook de woorden, en gebaren in hun hoofd missen om traag en zoekend met het verschil en met zichzelf om te gaan. Er wordt vooral ‘gevochten’.

Als je moe bent, komen beelden uit wat misschien wel een onderbewuste is, gemakkelijker naar boven. Ze cirkelen door je geest. Alsof ze niet meer ingetoomd zijn. Ze mengen zich met beelden van films die je dagen geleden zag.

Enkele dagen geleden spraken we over de eerste woorden die je leert. Iemand vertelde dat op school het eerste woord dat door haar zoontje geleerd werd het woord ‘ik’ bleek te zijn. Bij ons was het anders. Het eerste woord was ‘aap’. Er hingen bordjes boven het grote groene bord. Elke dag werd er met een lange stok eentje omgedraaid. Een tekening, met een woord. Aap, vuur, peen, lies, rik, jet, … Er kwam ook nog ergens jak in. En ook toom. Misschien vroeg ik me toen al af of die woorden mijn weg in het leven zouden gaan bepalen. Het zal wel een verbeelde herinnering zijn, maar ik denk dat ik me toen afvroeg wat ik met ‘peen’ en ‘jak’ en ‘toom’ aan moest.

De trein rijdt iets trager dan anders. Alsof die zegt: kijk vooral goed rond, er is veel te zien. Op het perron zie ik iemand staan die ik eerder zag. Ooit stapte ze ook hier op, en kwam recht tegenover mij zitten. Op ademafstand. Ik vroeg me af of ze dat ooit nog eens zou doen. Ze neemt nu een andere bank, en begint te lezen. Zoals altijd wil ik weten welk boek het is. Het zou leuk zijn om er gewoon naast te kunnen gaan zitten, en mee te lezen. Net voor de trein aankomt daar waar ik moet zijn, wacht ik in de gang. Ze zit er nog. En ik lees enkele regels mee. Wie is er nu medeplichtig?

Je komt elke dag hetzelfde huis binnen. Na een dag weg. Soms lijkt het huis anders geworden. En soms ben je zelf anders. De ene dag lijk je groter dan de andere. De ene dag lijk je alleener als je binnenkomt dan de andere.

De hele tijd onderweg cirkelde dat liedje door mijn hoofd. Oh my sweet Carolina / What compels me to go / Oh my sweet disposition / May you one day carry me home / May you one day carry me home. Onlangs kon ik eindelijk de plaat te pakken krijgen waar dat nummer op staat. De zanger krijgt op die plaat het gezelschap van de mooie stem van een indrukwekkende mevrouw die altijd tegenover mij op de trein mag komen zitten. En die trein mag dan heel traag rijden, of heel ver, of heel lang door een hemelse panne getroffen worden. Maar hij kan het ook alleen heel mooi zingen.

01 juli 2007

A Closer Walk

Je weet nooit vooraf welke muziek bij welk moment van welke dag zal passen. Ze hangt in de lucht, en wacht geduldig. Je kunt haar vragen, of je kunt ook de tijd voorbij laten gaan. Je kunt zoeken, en niet vinden. Het laat je onrustig achter. Met een licht zeurend verdriet dat de rest van de dag niet meer over zal gaan.

Als ze wel komt, in een moment van genade, is het alsof de rivier die je bent heel even een bedding terugvindt. Het zou kunnen dat dit ene moment straks weer ongemerkt verdampt zal blijken. Misschien niet meer dan verdwenen in zichzelf. Het zou kunnen.

Maar in het moment daarvoor is het er heel even. Misschien kun je het alleen met een woord als ‘heel’ aarzelend betasten. Heel even lijkt het alsof er aan je lichaam geen flanken zijn die open liggen. Heel even ben je waar je altijd al had moeten zijn.

Vandaag is het tijd voor oude klanken. De oude muziek van New Orleans. Een verlangen naar de beweging tussen die trombone die rustig de melodie volgt, terwijl de trompet eromheen laveert, soms gevolgd door een lenige klarinet, in St. James Infirmary. Het stompende ritme door drums, bas en banjo onderbouwd, verstevigd door de piano, en dan de anderen die er bovenuit komen, in Precious Lord, Take My Hand. En zo gaat het door.

Waar daar is, weet ik niet, maar nu zou ik daar willen zijn. Daar waar deze muziek beweegt. Ik zou me onzichtbaar maken, en alleen maar kijken. Tijdens concerten ben ik nooit goed in de onderdelen joelen, roepen, dansen en mee bewegen. Misschien wel niet in gewoon plezier maken. Ik kijk liever, met oren en ogen. Naar elke hand, naar elk instrument. Hoe ze bewegen. Waar de muziek vandaan komt. De kleine oogbewegingen tussen de muzikanten. Hoe ze elkaar zoeken.

Misschien zou ik het zeggen aan de muzikanten. Dat ze zich geen zorgen moeten maken als ik zo stil zit te luisteren. Het is meer dan verlegenheid. Misschien heeft het te maken met de trage pijn in mijn rug. Of met dingen die zich onttrekken aan de woorden. En hoe die kunnen verlangen naar muziek.

Ik hou van de blue notes, als ankerpunten in de mineurmelodieën. Ongemerkt is het geheel overgegaan naar majeur, als een tijdelijke verzoening, om weer terug te keren naar mineur. Lawd, You Made The Night Too Long. Wat is er toch zo bezwerend aan de trompet van Louis Armstrong? Iets tussen aanwezigheid en verdriet.

Deze muziek verdient het niet om gesteriliseerd te worden door de bleke dixieland-orkestjes met hun domme pakjes. Ze moet ruw en weerbarstig blijven. Ze hoort bij de begrafenisstoet, of het carnaval, maar niet bij een braderie. “We weep when a child is born unto this world. We sing and dance when the good Lord takes someone home.” De uitspraak van een rouwende bij een jazz funeral. Zo zou ik wel willen begraven worden.

Just A Closer Walk With Thee. De troostende overgave. Het komt traag op gang, het verlangen om te ontsnappen aan deze grauwe wereld van kommer en kwel. Te weten dat je aan de andere kant op weg kunt gaan met de grote verzoener lijkt voldoende. Maar de muziek is van deze wereld. En dat weet je op het moment dat de trage beginmelodie halverwege wordt gekaapt door het ritme. En je voelt dat het klopt: op die begrafenis moet je dansen.

Morgen zal de muziek weer anders zijn. Je zou nu al kunnen verlangen naar wat je misschien zult weten morgen, en misschien weer niet zult vinden. En ook dan zal er weer dag daarna komen.