24 juli 2007

Waar het keert


Het werd stiller op het strand. Het land was bijna op zijn grootst. De zee gunde het dit moment van soeverein verlangen. Het is als de adem in je longen, die op en neer gaat, en je lichaam even groter maakt, om daarna weer terug te keren. De zee zou nog even wachten, om dan, na een moment van stilte, alsof een hart ergens een slag overslaat, langzaam terug te komen. Het stuk land dat even zeeloos leek te zijn, even van zichzelf alleen, even autonoom, was er alleen geweest omdat de zee het zo gewild had. Het was een eindeloos lange dans, van aantrekken en afstoten, van twee wezens die zo innig met elkaar verbonden waren dat alleen de zon het had kunnen uitleggen, maar die wist wel beter.

Ze liepen hand in hand aan de rand van het water, of was het de rand van het land? Ze keek hem aan.
‘Hoe weet je eigenlijk wie je bent? Ben je eigenlijk wel iemand? Soms zou ik willen weten waar ik begin en waar ik eindig. Soms zou ik willen dat er iets als een lijn zou zijn, ergens in mezelf.’
‘Ik denk dat je niet meer bent dan het verhaal dat je over jezelf vertelt. Elke dag verander je. En elke dag kun je opnieuw een verhaal vertellen waar het woord ‘ik’ in voorkomt. Door het vertellen lijkt het alsof je de muren van een zandkasteel bouwt. En dan is het alsof de dingen met elkaar samenvallen.’
‘Soms kijk ik naar mezelf. Dan zie ik waar mijn huid eindigt. Ik zie de bewegingen. En dan is het alsof je goed zou kunnen zeggen waar ik ben: daar en niet daar. Maar als ik van binnen kijk, lijkt het soms alsof die huid er niet is. Alsof je telkens opnieuw iets als een hoopje water met je handen zou willen vasthouden.’
‘En wat er in je hoofd zit, verandert steeds. Al die cellen die er elke dag bijkomen, en ook zoveel cellen die elke dag verdwijnen. En op een of andere manier geven ze iets van de verhalen door aan elkaar. Alsof je een boek leest waarvan de woorden op het blad telkens beginnen te veranderen zodra je het blad hebt omgedraaid. En toch blijft het hetzelfde verhaal. Het kan alleen iets zijn omdat het vloeibaar is als water.’
‘Misschien zijn daar de woorden voor. Zolang je ze kunt zeggen, of horen, of denken lijkt het alsof je iets ziet. Een gelaat dat je herkent, een huidplooi waarvan je weet hoe die zal voelen, en een geur die alleen van die of die kan zijn.’
‘Een mens is een verhalen vertellend dier denk ik wel eens. Meer is er niet, maar is er een mooiere plek om te verdwijnen?’

Ze zaten op de golfbreker nu. Hij vertelde over een boek dat hij gelezen had. Een van de personages in het boek had als gave dat hij kon zien waar een golfbreker zou standhouden. Alle ingenieurs met hun geleerde cijfers konden niet op tegen zijn inzicht. Het was de zee die besliste waar zij een golfbreker zou gedogen.
‘Weet je, toen ik daarstraks alleen was, overviel me ineens een golf van verdriet. Ik liep de trap af, en voelde het komen. Er was geen reden voor, geen aanleiding. Het was er gewoon en nam me in bezit. Alsof het had gewacht. Misschien was het vloed op dat moment.’
‘Ik was op het strand. Mijn droom van vorige nacht bleef in mijn hoofd. Ik had gedroomd dat ik niet meer kon lopen. Kunnen lopen, kunnen weglopen, is altijd mijn sterkte geweest. En ineens ging het niet meer, iets in mijn rug hield het tegen. Ik ben naar de duinen gegaan, en ben beginnen lopen. Op en neer, tot ik niet meer kon. En dan ben ik naar de rand van de zee gegaan. Het water was dichtbij, en er was veel wind. Ik heb hard geroepen.’
‘Ben je soms bang dat we elkaar niet meer terug zullen vinden? Misschien komt er wel heel veel wind.’
‘Nee, daar ben ik niet bang voor. Ik denk dat we allemaal de zee en het land in ons hebben. Jij hebt er de woorden voor nodig om dat te geloven.’

De zon begon langzaam te dalen. De kleuren veranderden. Hij wees haar een plek aan.
‘Daar hebben ze gezeten. Je kunt het nog zien. Ooit, zoveel jaar geleden, hadden ze elkaar beloofd dat ze elkaar hier weer zouden ontmoeten, wanneer ze oud zouden zijn. Of het een gok was, wanhoop of een daad van geloof, dat maakt niet zoveel uit. Op die bewuste dag bleek dat ze allebei de dagen geteld hadden. Toen hij aankwam, stond zij er al. Vroeger was hij altijd eerst geweest, nu was het anders. Hij liet haar het dunne rode sjaaltje zien dat hij ooit van haar gekregen had. Hij had het al die tijd bewaard en liet het wanneer het tijd was tussen zijn vingers bewegen. En zij had zijn brief bewaard. In elkaars ogen zagen ze de barsten van de tijd, maar ook het licht dat ze ooit bij elkaar hadden gezocht en proberen te ontlopen. Het was goed. En ze gingen daar op die plek zitten. Hand in hand. Het water was laag. En ze zouden blijven zitten, tot dat land er niet meer was. Het water steeg, maar ging om hen heen. Toen de zee haar verste aanraking van het land had bereikt, was het alsof ze nog steeds op een eiland zaten. Het water kwam terug. En toen zijn ze opgestaan, met een glimlach. En ze vertrokken voor wat er nog aan tijd restte. En dat gebeurde daar.’

Ze voelde haar tranen. Gelukkig was de zee er om naar te kijken. Die middag had ze het verhaal van de zee gehoord.
‘De zee vertelde me hoe moeilijk het is te wenen als je zelf de zee bent. Ze vertelde over de golven. Ze zijn nooit helemaal zichzelf. Vanaf het land gezien zou je kunnen zeggen dat de golven er zijn. Je zou erover kunnen vertellen. Ze zouden kunnen lijken op verlangend water, zichzelf ontstijgend. Maar ook de golven beseffen dat het niet uitmaakt wie wie draagt, het land of de zee. Is de grond onder de zee, of is het water boven de bodem? Het is niet te beantwoorden. Maar je kunt er mooie verhalen over vertellen.’

Geen opmerkingen: