29 oktober 2008

Met je voeten in de aarde

Er zijn veel gelijkenissen tussen de financiële en de ecologische crisis. Een ervan is het gebrek aan langetermijndenken. We hebben toegestaan dat een financieel systeem kon groeien op een manier die levensgevaarlijk was, maar die ons op korte termijn winst leek op te leveren. Veel politici of deskundigen die nu vol overtuiging verdedigen dat de overheid banken moet nationaliseren, verdedigden nog niet zo lang geleden met evenveel stelligheid dat er vooral geen enkele belemmering mocht worden opgelegd aan een financieel systeem dat al lang virtueel geworden was. Zoveel mensen die tot voor kort niets anders deden dan klagen over de overheid die zo onrechtmatig probeerde een heel klein deeltje van hun zogenaamd ‘zuurverdiende’ centjes – terwijl ze in werkelijkheid gewoon hun geld voor zich lieten werken – te recupereren, verwachten nu dat diezelfde overheid hen met belastingsmiddelen (die ze tevoren zo vakkundig probeerden te ontwijken) zou vergoeden voor de schade die ze liepen door een privérisico aan te gaan.

Het is allemaal des mensen natuurlijk. Het blijft echter wel verbijsterend te zien hoe ver we met zijn allen zijn meegegaan in een systeem dat in wezen volledig steunde op pure hebzucht. Zo snel mogelijk zoveel mogelijk proberen binnen te rijven. Wat volgens alle morele tradities zonder meer een on-waarde is, werd door zoveel sjieke heren in maatpak verdedigd als ‘rationeel’. De optelsom van al dat georganiseerde egoïsme zou volgens hen leiden tot een meerwaarde voor iedereen. Dat proberen af te remmen of op zijn minst binnen normale proporties brengen was dan weer een inperking van ‘de’ vrijheid. Vrijheid in het luchtledige bestaat echter niet: de mijne eindigt waar die van jou begint, en we kunnen ze samen alleen vormgeven in de reële wereld.

Wie de voorbije jaren zijn of haar spaargeld gewoon op een spaarboekje liet staan, werd door iedereen als zowat achterlijk beschouwd. Risico’s moest je nemen. Vroeger waren er bedrijven, niet al te groot vaak, die noest en een beetje conservatief hun zaken regelden. Kwaliteit leveren, geen te grote risico’s lopen, de winst terug investeren in het bedrijf, een stijl van management die oog had voor het personeel en met de werknemers voor een lange tijd op weg wilde gaan, bedrijfsleiders die tussen hun mensen stonden, die soms meer een vader/moeder dan een kapitalist waren, en die zich ook met een sociale bewogenheid engageerden in hun gemeenschap. Er waren kleine aandeelhouders, die niet bezig waren met de grote beurs, maar gewoon elk jaar een eerlijk dividend wilden van wat ze geïnvesteerd hadden. Het moest echter allemaal anders. Bedrijfsleiders werden afgerekend op, en gingen zichzelf afmeten aan de noteringen op de beurs. Steeds meer particulieren waagden zich op het terrein waar het geld enkel nog met ander geld sprak en zich als een virtuele sneeuwbal leek te bewegen. Mensen maakten zichzelf wijs dat er geldmachines bestonden. Te veel mensen die het mandaat hadden om te waken over het algemeen belang lieten zich verleiden door een blik die enkel op de korte termijn gericht was. De georganiseerde graaicultuur werd als ‘normaal’ of onvermijdelijk gezien.

Ondertussen zijn de gevolgen voor iedereen duidelijk. Jarenlang werd gebouwd aan een luchtbel. Waar met een meer evenwichtig beleid iedereen – weliswaar wat trager, maar tenminste wel met zijn allen samen – erop vooruit zou zijn gegaan, werd gegokt op het snel verrijken van een minderheid, ten koste van de meerderheid, en dat via de zogenaamde ‘onzichtbare hand’. Het zijn andermaal de armsten die de zwaarste prijs betalen. Als je ziet dat op een bepaalde beurs zowat 70% van de activiteiten niets met de reële economie te maken heeft, maar enkel een soort hyperventilerende geldorgie is, dan zou dat al lang daarvoor tot een groot alarm hebben moeten leiden. Een economie die daarentegen met de voeten in de aarde was gebleven, had rustig stukjes van de rente kunnen herverdelen zonder het kapitaal aan te tasten. Een economie die doet of er geen grenzen zijn, teert rechtstreeks in op het kapitaal. Wanneer vrijheid, een zo mooi en waardevol concept, wordt herleid tot ongelimiteerde hebzucht, dan wordt iedereen meer en meer onvrij.

De financiële crisis was niet onvoorspelbaar. Al jaren werd er door kritische stemmen gewaarschuwd dat we de fundamenten van onze maatschappij aan het bouwen waren op gevaarlijk drijfzand. We wilden het niet weten. Het is niet anders voor de ecologische crisis. Wie denkt dat hij of zij de klimaatverandering nog steeds kan wegredeneren, omdat ze ‘vervelend’ is, neemt een onaanvaardbaar groot risico. Een risico dat dubbel zal betaald worden door mensen die nog moeten geboren worden. We weten al jarenlang dat we in ecologische zin boven onze stand leven, maar tegelijk hebben we ook alle kennis om ervoor te zorgen dat de klimaatverandering geen klimaatchaos wordt. Als we de juiste keuzes maken, kunnen we nog vermijden dat ecosystemen als een luchtbel in elkaar zullen stuiken. Als we bereid zijn ook op langere termijn te denken, en ons niet te laten leiden door hebzucht of onze belangen op korte termijn, kunnen we garanderen dat de levensstandaard van iedereen, ook wie na ons komt, overeind blijft.

We kunnen ons niet permitteren om met de aarde te gaan beleggen in hefboomfondsen, die op korte termijn veel winst beloven, maar uitermate risicovol zijn. Het is beter om de aarde duurzaam te beleggen in een spaarboekje dat niet al te veel rente belooft. Dat is misschien minder spannend, maar het duurt langer. De jaarlijkse opbrengst kunnen we dan investeren in renovatiewerkjes. Op die manier kunnen we als een goede huisvader het volledige kapitaal netjes doorgeven aan onze kinderen en kleinkinderen. En zij kunnen dat op hun beurt ook doen. Dat is misschien wel een mooie omschrijving van wat echte vrijheid is.

26 oktober 2008

Contrapunt


De nieuwe roman Contrapunt van de Nederlandse schrijfster Anna Enquist bevindt zich op het kruispunt tussen woorden en muziek, en is zo een poging om een vorm te geven aan een hartverscheurend verdriet. In 2001 verloor de schrijfster haar 27-jarige dochter bij een verkeersongeval (een zogenaamd dodehoekongeval) op de Dam in Amsterdam. Eerder schreef ze al gedichten over dit gebeuren, nu is er deze roman.

In het boek worden geen namen genoemd. Het gaat over een vrouw, een dochter, een zoon en een man. De vrouw zet zich aan het opnieuw instuderen van de beroemde Goldbergvariaties van Johann Sebastian Bach. Dertig jaar eerder deed ze het al eens, en nu doet ze het opnieuw. Dat is al meteen een van de vele spiegeleffecten die in het boek speelt. Een van de bekendste opnamen van dit stuk is van de excentrieke pianist Glenn Gould, die twee opnames ervan maakte, tegelijk zijn allereerste en ook zijn allerlaatste plaat.

Het boek is opgebouwd volgens de structuur van het muziekstuk: een aria, daarna dertig variaties op die aria, en ten slotte opnieuw dezelfde aria. In het boek lopen drie verhaallijnen door elkaar. Er zijn beschouwingen over alle afzonderlijke delen van de Goldbergvariaties. Hoe ze zijn opgebouwd, en hoe moeilijk het is om ze te spelen. Verder kom je veel te weten over Bach en het totstandkomen van dit werk. En tussen dit alles wordt in een hele reeks flarden het leven verteld van de dochter, die 27 jaar wordt, en haar relatie met haar moeder.

De Goldbergvariaties hebben een strenge, gedisciplineerde vorm. Het thema uit de aria wordt variatie per variatie herwerkt in een eindeloze reeks spiegeleffecten. In al hun abstractie hebben ze toch een verpletterend emotioneel effect op de luisteraar. Wat je hoort, lijkt soms simpel, tot je zelf naar de partituur begint te kijken, en ziet hoe complex dit alles is. In het boek wordt vermeld dat Bach wilde dat zijn muziek de natuur weerspiegelde, en hiermee bedoelde hij de menselijke natuur.

De strenge vorm van het boek is een manier om een onuitsprekelijk verdriet toch vorm te geven. De vrouw stort zich met grote overgave op de moeilijke muziek. Het is een vorm van ordenen van de chaos en de leegte. Het spelen wordt omschreven als een verdoving. Voor de vrouw in het boek is het een manier om in de tijd te zijn. Ze verwijst naar de tijdsbeleving bij een Zuid-Amerikaanse indianenstam. Daar ziet men het verleden voor zich, en voelt men de toekomst achter zich. Zo voelt de vrouw zich ook. Ze zit met haar rug naar de toekomst, die haar in een bijna verstikkende greep houdt. Het verleden is verpletterend hevig aanwezig. Ze moet erdoor, en wil en kan het nauwelijks. De vrouw ontdekt dat Bach zijn stuk maakte nadat een van zijn zonen was overleden. Het werken aan dit verbluffende meesterwerk was een manier om niet gek te worden. Bij haar heeft het spelen ervan een vergelijkbare functie.

De vrouw voelt hoe ze een verhaal moet doen, maar wil eigenlijk liever niet naar de woorden gaan. De muziek en het harde oefenen hebben een zeker herstellend effect in haar hoofd. Ze zou als het ware in die ruimte willen kunnen blijven, maar daarmee kan ze niet genoeg vertellen. Het ritme van het oefenen op de onderdelen van het stuk staan haar toe om stukje bij beetje herinneringen aan haar dochter toe te laten en die te noteren in een schriftje.

In de Goldbergvariaties zie je telkens opnieuw hoe verschillende stemmen met elkaar in dialoog tot zelfs confrontatie gaan. Ze herhalen elkaar, zijn elkaars spiegelbeeld, zingen zich naar elkaar of van elkaar weg, maken zich bijna onherkenbaar voor elkaar, dreigen verloren te lopen, maar komen toch weer terug. En dat binnen een vast kader. Met mensen in het algemeen, en met de mensen in dit verhaal is dat niet anders. In de fragmenten over moeder en dochter zie je een lange reeks variaties op loslaten en aantrekken. Aandoenlijk, grappig, herkenbaar. Steeds ‘klein’, nooit in grote gebaren. Er wordt beschreven. Je ziet hoe de moeder zelf de hele tijd worstelde met het niet kunnen loslaten.

In de strenge vorm van de vertelling voel je het enorme onvermogen om uiting te geven aan dit peilloze verdriet. Het moeizame aanvaarden van de woorden, die enkel in omtrekkende bewegingen iets kunnen zeggen over een leven, en die altijd falen tegenover wat ze zouden moeten beschrijven, trilt doorheen het hele boek. Je voelt hoe de (soms technische) beschrijvingen van alle variaties van het muziekstuk voor de vrouw een soort veilige eilandjes zijn waarop ze even kan verblijven tussen de stroom die op een of andere manier zou moeten verwoord worden. Er is een ingehoudenheid waaronder je een niet te peilen pijn kunt vermoeden. De woorden zijn afgedwongen. Zo ver kan ze komen.

In Contrapunt voel je de worsteling van een moeder die eigenlijk al een heel leven bezig was te proberen haar dochter los te laten, maar net doordat ze sterft dat eigenlijk nog veel moeilijker kan. Ze beseft dat ze de tijd niet kan stilleggen en staart met de moed der wanhoop in een toekomst die ze eigenlijk niet zou willen zien. De beknelling van de toekomst is na dit verhaal iets minder erg. “Ze had zich aan de toekomst ontworsteld. Nooit zou ze de dochter zwanger zien, als moeder, met de eerste grijze haren. Het gebied waar het kind nog zichtbaar was, lag achter haar.” Op het einde van het verhaal speelt de vrouw de herhaling van de aria, na de dertig variaties. “In een kleine wereld, los van ruimte en tijd, speelt de moeder een lied voor haar kind. Voor het eerst, voor het laatst. Het meisje leunt tegen haar schouder.”

Contrapunt is een erg aangrijpend boek. Het zegt iets over wat niet gezegd kan worden. Achter de kale en naakte schoonheid van de Goldbergvariaties zindert het wezen van de menselijke existentie. Ook in dit boek is er een onzegbare werkelijkheid die onvermijdelijk moet gezegd worden om niet te verdwijnen.

25 oktober 2008

Kluffel


Er was dus niet aan te ontkomen gisteren: de knuffeldag. Al de hele week had ik klamme handen. Een vorm van knuffeldrempelvrees vermoedelijk, zouden de bedenkers van de knuffelorgie zeggen. Het zij zo. Ze zouden me vervolgens duidelijk maken dat ik gezien mijn solitaire staat net erg gebaat zou kunnen zijn bij de vrije beschikbaarheid van zoveel knuffels. Het zal wel.

Begrijp me niet verkeerd, ik hou wel van een lekkere knuffel. Maar dan bij voorkeur met iemand die ik goed ken, waarvan ik ook weet dat die niet direct zal weglopen of zo. Iemand die niet meteen in de war is door mijn knuffelverwarring. Hoe stevig, hoe lang, hoe dicht, dat soort dingen. Te ingewikkeld. En wat als je het ineens heel erg leuk begint te vinden. En zo. Algehele knuffelverlegenheid dus.

Maar goed, het was dus tijd voor een nieuwe stap vooruit in mijn leven, ik zou me onversaagd in de knuffeldag storten en zien wat er op mijn weg zou komen. Gisterenochtend vertrok ik al vroeg naar de markt, om nog voor het werk de boodschappen te doen. Toen ik de deur open deed, bleek de overbuurvrouw daar te staan. Ik had al gemerkt dat ze regelmatig bij me binnenkeek, maar dat is niet zo erg. “Jan, nu is het het moment, we gaan nu toch eindelijk eens een keer knuffelen?” Lap! Zachtjes de dag in knuffelen zat er dus niet in. Ze was nog in haar peignoir en, afgaand op haar lichaamstemperatuur, stond ze daar al lang op mij te wachten, waardoor ze dus lang bleef plakken qua knuffel. Met een zoete glimlach op haar gezicht ging ze weer naar binnen.

Op de markt werd ik vervolgens aangesproken door de man van de viskraam (het werd een korte knuffel), de politiemevrouw die vond dat mijn fietslicht niet genoeg brandde hoewel ik gewoon te voet met de fiets aan de hand liep maar voorstelde om dat teniet te doen in ruil voor een knuffel (ze had te veel parfum op), de drie zatte studenten die de weg naar huis nog niet hadden gevonden (ze waren alle drie op zoek naar mijn decolleté die echter behoorlijk afwezig was), en de vrouw die net voor mij stond aan te schuiven met haar mandje biogroenten (ze streelde over mijn rug en kneep in mijn billen). Het was dus een knuffelvuurdoop, en dat nog voor acht uur ’s morgens. Maar bij de mevrouwen waar ik elke week eco-verantwoorde kaas en brood koop ging het beter. In het kader van mijn algehele saaiheid en daarmee samenhangende voorspelbaarheid koop ik zowat elke week hetzelfde bij hen. Meer zelfs, ik hoef niets te zeggen, de drie mevrouwen daar leggen alles al klaar. Er werd ook nu niets gezegd, ze kwamen geruisloos naar me toe, voor een stevige knuffel. Van een van hen kreeg ik ook nog een kus, maar ik weet niet meer van wie. “Tot volgende week, bij leven en welzijn.” Dat krijg ik elke week te horen, en nu was het niet anders.

Even hoopte ik dat de trein een knuffelveilige zone zou zijn. Quod non. Persoonlijk ben ik altijd het beleefde type. Als er veel volk is, laat ik altijd anderen eerst instappen en zitten. Voor zwangere vrouwen of oude mensen sta ik altijd op. Maar je hebt ook van die eikels. Ze nemen in hun eentje vier zitplaatsen in, en blijven staalhard met hun lompe blik staren naar het scherm van hun laptop waarop een of andere flutfilm, of aflevering 42588 van Friends wordt vertoond. In het kader van mijn persoonlijke actie ‘wees eens een keer dapper en doe iets tegen die hufters’ vroeg ik een van die gasten of hij misschien niet wat plaats kon maken voor een van die zeven zwangere vrouwen die moesten rechtstaan in de middengang. Dat wilde hij wel doen, maar alleen in ruil voor een knuffel van een van die dames, of zeven van mij. Hij keek met een veelbetekenende blik de middengang in. Er zat niets anders op, ik moest me opofferen. Er blijken dus zelfs zeven niveaus van kokhalzen te zijn, moest ik bij mezelf vaststellen. (Van die zeven vrouwen kreeg ik wel telkens een telefoonnummer, dus dat compenseerde een beetje.) Nog behoorlijk miserabel vroeg ik later, toen we bijna in Brussel waren, aan de mooie conductrice die er met dat NMBS-petje altijd zo zwoel uit ziet of ze me niet even wilde knuffelen. En dat het voor de goede zaak was, zei ik. Ze deed het nog ook, en kwam me op het perron in Brussel-Zuid nog achterna gelopen voor een tweede knuffel.

Op het werk viel het gelukkig mee. We zijn allemaal ernstige mensen natuurlijk, en er moet ook nog gewerkt worden, dus het gemiddelde aantal knuffels dat we elkaar per dag geven werd niet opgedreven. Buiten dan die ene collega die eindelijk zijn kans zag.

Ik vertrok wat vroeger weer naar huis, en ging nog even de stad in, die in een knuffelparadijs bleek te zijn herschapen. Ik maakte kennis met Laura, het kleine mollige vrouwtje dat me absoluut wilde knuffelen, en geweldig bleek te hijgen in mijn navel. En er was ook Karolien, een vrouw die nog een kop groter was dan ik. Ze klemde mijn hoofd tussen haar borsten, en liet me voor lange tijd niet meer los. Een beetje wiebelig op de benen heb ik nog knuffels gegeven aan de man van de chocolaterie met de lekkere truffels, de burgemeester (dik tegen zijn zin natuurlijk, en ook ergens ter hoogte van mijn navel) en Madonna, met wie ik had afgesproken. (Sinds ze in scheiding ligt, heeft ze me al enkele keren gebeld, en nu was het stilaan tijd voor een diepgaand gesprek.) Toen bleek dat zowat de hele stad ook met Madonna wilde knuffelen, ben ik maar naar huis gegaan.

Tevreden, maar vooral moe, stelde ik vast wat een genot het kan zijn om alleen te liggen in een groot bed. Ik gaf nog een voorzichtig knuffeltje aan de kleine zachte beer die altijd bij me is, en de andere kant van het bed bewaakt tegen grote monsters die ’s nachts kunnen binnensluipen. Het was een mooie dag geweest.

23 oktober 2008

Kon ik maar

‘Hoe voelt dat?’
‘Goed, heel goed.’
‘Het klinkt wat raar misschien, maar ik probeer te kijken met mijn vingers. Door je huid. En dan zie ik waar de pijn zit.’
‘Je doet dat heel goed. Ik weet niet waarom ik er zo bang voor was. Misschien omdat ik wist dat het eigenlijk wel nodig was op een of andere manier.’
‘Ik hou er wel van om zo helemaal te verdwijnen in die huid. Voelen waar de spieren zitten. Hoe ze hard zijn, en zich langzaam geven. Zien waar de dingen opgestapeld zijn in de tijd.’
‘Waar heb je dat allemaal geleerd?’
‘Nergens. Ik ben er gewoon aan begonnen. Concentratie. Soms denk ik dat dat het belangrijkste is in het leven. Je volledig concentreren op wat er hier en nu is.’
‘Dat is mooi. Nu ik hier zo lig, voel ik hoe ik langzaam afdaal uit of in mezelf. Ik kan het niet goed uitleggen. Het heeft iets met overgave te maken. En misschien vond ik dat wel het moeilijkst. Die pijn, tot daar aan toe. Maar jezelf zo uit handen geven, dat is nog wat anders.’
‘Als je daar zo ligt, is dat het enige wat je kunt doen. Anders voel je niets. En dan kunnen mijn handen ook niets doen, dan kan ik je niet bereiken.’
‘Het zou kunnen dat mijn lichaam nu erg gesloten is. Het waren moeilijke dagen.’
‘Ik kan het zien, hier en hier, merk je dat?’
‘Ja, je ziet het allemaal blijkbaar. Ik zal daar maar even niet aan denken.’
‘Nee, neem je tijd maar gewoon. Ik ga nergens naartoe, we hebben alle tijd van de wereld.’
‘Was het maar zo. Alle tijd. Soms is het moeilijk te aanvaarden dat die tijd niet eerlijk verdeeld is over iedereen. Ze zeggen altijd dat je gewoon met volle aandacht in het hier en nu moet leven, en dat het dan in wezen niet uitmaakt of je kort of lang leeft. Maar dat is zo moeilijk te aanvaarden soms. Het lijkt gewoon alsof niet iedereen een gelijke kans krijgt, en ik kan me daar zo moeilijk bij neerleggen.’
‘Maar nu ben je hier. En zolang dit duurt, dit nu, is dit alle tijd van de wereld. Misschien is dat voor nu al genoeg?’
‘Voor mij is dit – en ik vind het moeilijk om dit toe te geven – de hemel op aarde. Ik weet niet of ik dit wel echt verdien, maar goed. Maar ik denk meer aan anderen. Het is zo moeilijk dat je hen niet kunt beschermen tegen het lijden. Wel een beetje natuurlijk, en je kunt het ook wel verlichten, als het er is. Maar je zou soms meer willen kunnen, ik toch alleszins.’
‘Ik heb er lang mee geworsteld, met datzelfde gevoel. En ik vond geen antwoorden. Tot ik besefte dat het dit was wat ik in dit leven moest doen. Mijn handen vervolmaken. En als er iemand bij me is die wacht op die handen, dan is dat de hele wereld. Het is het enige waar ik dan controle over heb, het enige wat ik goed of slecht kan doen. Alles hangt dan af van die handen. Dat is een grote uitdaging, maar tegelijk ook een echte troost.’
‘Zo ver ben ik nog niet, denk ik. Ik kijk naar de anderen in mijn leven. Soms zit ik ’s avonds op de bank, als het stil is in het huis. En dan laat ik in mijn hoofd alle gezichten voorbijgaan van de mensen die me lief zijn. En dan wens ik hen een voor een warmte, veiligheid, en een mooi leven. Maar dat is zo weinig.’
‘Weinig? Dat is al veel.’
‘Ik weet het niet. Kon ik maar bidden, denk ik wel eens. Dan hoor ik nieuws over een van die mensen van mijn wensgroep, als ik ze zo mag noemen. Dan hoor ik dat het niet goed gaat met haar, en dan lukt het even niet meer. Dan voel ik me heel even verraden of zo. Het is een beetje egoïstisch, maar het is iets als: deze mensen zijn van mij, daar moet je afblijven. Ik hoop dan tegelijk dat alle anderen mensen ook bij iemand anders in zo’n groep zitten. Maar ik zie die van mij, en hoe er iets wordt verstoord. En dan zou ik willen kunnen bidden. Heel even kunnen geloven dat daar ergens iets of iemand is aan wie je iets kunt vragen. Ik zou er zelfs mee willen onderhandelen. Iets als: geef het maar aan mij, maar spaar haar. Hoewel dat natuurlijk nergens op slaat, ik weet het ook wel. Kon ik het maar.’
‘Weet je, misschien is wat je nu doet in je hoofd al het mooiste gebed dat er bestaat. Je denkt aan al die mensen, en je wenst hun het beste. Je probeert jouw liefde naar hen uit te stralen. Is er iets mooiers dan dat?’
‘…’
‘Wat is er?’
‘Wat je zegt, brengt me erg in de war. Ik had het nog nooit zo bekeken. Misschien heb je wel gelijk. Maar het voelt alsof het niet genoeg is. Het is nooit genoeg.’
‘Ik hoor je dat vaak zeggen.’
‘Ja? Het zou wel kunnen. Het zit vaak in mijn hoofd, dat wat ik doe, wat ik zou willen doen voor anderen, nooit genoeg is.’
‘Misschien is wat je nu doet, wel goed voor die anderen. Dat je hier nu bent, zo breekbaar en overgeleverd. Misschien kun je zo meer jezelf worden, en zo kun je er ook gemakkelijker zijn voor de anderen.’
‘Ik zal het proberen te geloven. Ga maar rustig door ondertussen.’
‘Dat doe ik. Laten we de woorden maar even laten voor wat ze zijn. En wat er dan overblijft, is meer dan genoeg voor nu.’

19 oktober 2008

De middagvrouw


Het kan zijn dat je de tijd tegen hebt, dat alles wat er in je was verschrompelt, zelfs ongemerkt. Het zou een samenvatting kunnen zijn van het mooie boek De middagvrouw, van de Duitse schrijfster Julia Franck. Het is geïnspireerd door een werkelijke gebeurtenis. De vader van de schrijfster werd, zeven jaar oud, in 1945 net na de oorlog door zijn moeder op een perron achtergelaten. Ze kwam nooit meer terug. De schrijfster probeerde zich een beeld te vormen van haar grootmoeder die ze nooit gekend heeft. Dat verhaal vertelt ze in dit boek.

Het boek begint op het einde van de Tweede Wereldoorlog, gezien door de ogen van Peter. Zijn moeder werkt als verpleegster, in Stettin. Na enkele dagen proberen slagen ze er samen in zich op een vertrekkende trein te wurmen. Wanneer de trein stopt, en ze op het perron staan, zegt zijn moeder dat ze even iets gaat halen. Peter blijft met zijn rode koffertje zitten. Zijn moeder komt niet meer terug.

De rest van het boek reconstrueert daarna alles wat er aan dat moment vooraf ging. Helene Würsich wordt geboren in Bautzen. Ze is een erg gevoelig en intelligent meisje, dat in een heel hechte, bijna symbiotische band leeft met haar oudere zus Martha. Ze wil leren en studeren, maar dat wordt afgeremd. Haar moeder Selma, een joodse vrouw, is zwaar getraumatiseerd door het verlies van vier zonen. In haar hoofd is ze ver heen, en ze reageert haar pijn en wanen af op de familie, niet in het minst op Helene. Haar vader aanbidt zijn vrouw, en sluit zijn ogen voor haar gestoord gedrag. Hij komt zwaargewond uit de oorlog en wil zijn vrouw terugzien. Die heeft zich echter teruggetrokken in haar eigen waanwereld. Verzorgd door Helene zal hij een pijnlijke en eenzame dood sterven.

Voor Helene lijkt het leven al afgesloten te zijn. Als ze haar talenten had kunnen volgen, had ze zeker dokter kunnen worden. Ze wordt verpleegster, maar ze blijft voorzichtig verlangen naar meer. Via een contact met een tante krijgen de beide zusjes de kans om te verhuizen naar Berlijn. Ze trekken in bij hun tante Fanny, en beleven daar de feestelijke jaren twintig. Helene blijft een wat onwennige toeschouwster van het soms decadente leven bij haar tante. Ze zou iets anders willen, maar het lukt niet om er weg te raken. Haar zus Martha, ook een verpleegster, is nu dichter bij haar hartsvriendin en geliefde Leontine, maar is ondertussen verslaafd aan morfine.

Bijna onopvallend komt er een man in haar leven. Het is in eerste instantie geen grote liefde, maar ze groeien naar elkaar toe. Er lijkt zich een hoopvol perspectief aan te dienen, tot het noodlot toeslaat. Vanaf dan is er iets gebroken in Helene dat niet meer te herstellen is. Steeds minder kan ze zich verzetten tegen wat haar overkomt.

Een andere man komt op het toneel. Hij loopt achter haar aan, en hoewel ze hem eigenlijk niet ziet zitten, zegt ze uiteindelijk ja, omdat er geen andere keuze lijkt te zijn. Helene lijkt voorbij het domein van de keuzes te zijn, de dingen overkomen haar. Die man, een nazi-ingenieur trekt haar zijn wereld in. Om haar gedeeltelijk joodse achtergrond te verbergen krijgt ze een andere naam, waardoor ze ook dat stuk van zichzelf het zwijgen moet opleggen. Het is een gewelddadig huwelijk. Ze wordt, onverwacht en ongewenst, zwanger. Helene hoopt op een dochter, maar het wordt een jongen, Peter. In zeer moeilijke omstandigheden probeert ze te overleven in de zware laatste jaren van de oorlog. Murw en uitgeput door het zorgen in een apocalyptische omgeving neemt ze een besluit. Ze bereidt het vertrek voor, ze stappen op de trein, en ze laat Peter achter.

Dat je al vanaf het begin weet wat de feitelijke afloop van het verhaal zal zijn, geeft het boek een tragische spankracht. Je weet wat er uiteindelijk zal gebeuren, je zou willen dat het anders zou kunnen lopen, maar het is niet zo. Je begrijpt wat Helene tot haar beslissing bracht, maar dat laat je ook droef achter.

De manier waarop Julia Franck dit verhaal vertelt is erg bijzonder. Ze heeft een bijna lichte, suggererende en gevoelige stijl gebruikt, waardoor je dicht bij Helene blijft. De maatschappelijke werkelijkheid tussen de twee wereldoorlogen is op de achtergrond aanwezig en sluipt zo binnen. Er wordt evenwel niet aan ‘geschiedschrijving’ gedaan. Als lezer merk je wel goed hoe die context heel bepalend is voor wat er met Helene gebeurt, maar zijzelf ondergaat de dingen. Steeds meer. Je merkt hoe, geleidelijk aan, dat frisse en passionele kleine meisje haar intuïtief verzet tegen de dingen en verlangen naar haar eigen plek in de wereld verliest. In een andere tijd en op een andere plaats was Helene waarschijnlijk een briljante dokter en zelfstandige vrouw geworden. Maar het is niet zo. Het zou verleidelijk kunnen zijn om van haar een tragische heldin te maken, maar dat gebeurt niet. Het boek beschrijft met een soort afstandelijke empathie, zonder te oordelen, nooit tranerig, hoe het leven van Helene loopt. Als lezer hoop je vaak dat het anders zal gaan. Je zou willen dat ze alleen verder kan, of minstens met een goede man. Je zou willen dat ze de pijn die haar verlamt nadat ze een zoon krijgt en geen dochter zou kunnen overwinnen. Je zou willen dat ze zou kunnen spreken met haar zoon, en dat ze eindelijk die keten van steeds maar moeten zwijgen zou kunnen doorbreken. Misschien is het wel de liefde van de zoon voor zijn moeder die haar dreigt te breken en die haar aanzet tot een breuk met hem. Iedereen zal waarschijnlijk haar of zijn eigen interpretatie geven aan het leven van Helene. Het is een verhaal dat je niet loslaat.

18 oktober 2008

Gelukkig maar

Het tijdschrift dat voor me ligt gaat helemaal over het thema geluk. Ik blader er even door. Het lezen zal voor later zijn. Of dat uitstel ook tot geluk zal bijdragen, weet ik nog niet. Maar ik vermoed van wel. Uitstellen van genot, het is een discipline die me vertrouwd is. Soms toch. Wie weet is het wel een goede oefening. Gewoon al nadenken wat het zou kunnen zijn. Weten dat het er allemaal straks nog zal zijn.

Om toch al een beetje te proeven lees ik toch al hier en daar een heel klein stukje. “We hebben de neiging om geluk en liefde buiten onszelf en het huidige moment te zoeken. Als geluk voor ons gevoel een bepaalde vorm moet hebben, zien we de vreugde die voor het grijpen ligt over het hoofd. Beseffen dat alles om gelukkig te zijn al aanwezig is in jezelf en in het hier en nu – dat is al geluk en liefde.” Ik vermoed dat die zin nog vaak gaat terugkomen in alle teksten in het tijdschrift. Ik kan me er dus nu al over bezinnen.

Het is een dubbel gevoel. Aan de ene kant is het heel herkenbaar. Momenten van geluk zijn er. En als ze er zijn, dan hebben ze toch vooral te maken met iets vanbinnen. Met de vrede die heel even opduikt in je hoofd en je hart. Met heel even het gevoel dat de dingen zijn wat ze moeten zijn. Het heeft niet veel zin om heel ver te gaan zoeken wat je uiteindelijk alleen in jezelf kunt vinden, en dat dan nog misschien alleen door niet te zoeken. Aan de andere kant wil je het af en toe niet weten, dat het geluk vooral hier en nu en in jezelf te vinden zou zijn. Het is zo verleidelijk om het ‘daar ergens’ te gaan zoeken, bij een ding of een persoon. Het zou zoveel gemakkelijker kunnen zijn als het zo was, als je alles bij een ander zou kunnen leggen, geluk en niet-geluk.

Met het loslaten is het niet anders. Ook dat is een woord dat in deze context vaak terugkomt. Het is een oefening van elke dag, loslaten. Soms lukt het, en dan besef je de waarheid ervan. Dan voel je dat je innerlijke rust groter wordt. Je voelt dat zoveel onrust tot op dat moment kwam door het voeren van allerlei gevechten die je – bij nader inzien – helemaal niet hoeft te voeren. Als je die ballast weg laat, blijven er nog genoeg gevechten over trouwens.

Maar hoe zit het dan met het hebben? Het is een discussie die ik al vaak met mezelf gevoerd heb. Neem nu boeken en platen. Dat zijn natuurlijk dingen. Je koopt ze in een winkel. Ze worden door bedrijven gemaakt. En via reclame proberen ze mijn verlangen op te wekken. Ik ben dus ook gewoon een consument. Soms wil ik zo’n ding, en besef ik al snel nadien dat het niet is wat ik ervan verwachtte en dat ik me heb laten misleiden. Soms voel ik me verdrietig en dan ga ik een boek kopen. Troostkopen, het is in wezen niet anders dan met al die andere producten.

En toch. Ooit maakte ik voor mezelf een lijstje met de 5 dingen die ik echt nodig heb om gelukkig te zijn. En woorden en muziek stonden ook in dat lijstje. Zijn die platen en boeken dan dingen buiten mezelf? Bij wijze van grap zou ik kunnen zeggen: ja, zolang ik ze nog niet heb. Maar zo simpel is het niet. De dingen op zich maken me soms ongelukkig. De stapels CD’s en boeken die ik niet meer in de kast krijg kunnen me onrustig maken. Ze wijzen me op mijn falen als opruimer (wat al gemakkelijk te vertalen is in: ik heb gewoon te weinig plaats). Als die fysieke dingen er niet zouden zijn in mijn huis, zou er meer leegte zijn, wat goed zou zijn voor mijn innerlijke rust. Maar als tegelijk de muziek, waartoe al die dingen telkens de sleutel zijn, ook uit mijn huis zou zijn verdwenen, dan zou ik – oprecht – minder gelukkig zijn. Er is geen dag voor te stellen zonder muziek. Elke vezel van mijn lichaam kan geraakt worden door muziek. Als het erom gaat het reeds aanwezige geluk in mezelf te ontdekken, dan is muziek een van de beste toegangswegen naar dat binnengeluk, en de heelheid die zo kan ontstaan. De ontroering wordt zelfs groter met de jaren. Misschien kan ik steeds meer dingen loslaten, maar muziek steeds minder.

Sommigen zullen dan zeggen dat het geluk erin schuilt om heel je platenkast stap voor stap leeg te maken tot je uiteindelijk alleen nog die ene plaat overhoudt die alles in zich heeft. Toch maar niet. Er kan best een hoop uit, als het zou moeten. Platen die bij nader inzien niet wezenlijk waren. Die zich perfect laten missen, omdat je zelfs niet zou weten dat je ze mist. Maar één plaat… Dat zit er niet in. Dan zou het zijn alsof je echt je hele geluk bij iets externs zou leggen. Misschien is het gewoon een gemakkelijk excuus, maar het voelt veeleer alsof vele muziekjes in de buurt hebben beter aansluit bij wat er vanbinnen is. Iets als: van al je kinderen of van al je vrienden kunnen houden. Als er meer muziek daarbuiten is, is het gemakkelijker je gefragmenteerd zijn vanbinnen te aanvaarden en er rust in te vinden. Als er zoveel intens en echt geluk te vinden is in veel muziek, waarom dan niet?

En op die manier al een beetje gewapend tegen alle vragen die op me af zullen komen, kan ik het tijdschrift nog even wegleggen. (Samen met dit ene tijdschrift had ik er trouwens nog twee andere gekocht, en die moeten ook nog gelezen worden natuurlijk…)

15 oktober 2008

Het schrijven


Een schriftje. Weliswaar met een harde kaft. Eigenlijk is het dus een beetje een boek. Een boekje dan maar. Is het trouwens ook een boekje als er nog geen letters in staan? Dit boekje kan niet meer ontletterd worden.

Het is aangepast aan speciale omstandigheden. Zoals in een zaal zitten tijdens een studiedag. Met van die uitklaptafeltjes. Hoe doe je dat eigenlijk elegant? Zo zitten, ergens je tas moeten leggen, en je jas, en dan ook nog een map met teksten bekijken. Het lijkt te gaan, tot er weer iemand je vriendelijk, doch lichtjes gehaast vraagt, of hij erdoor mag, naar het midden van de rij. En dan zogenaamd elegant al die spullen bij elkaar graaien, om ze nadien weer neer te laten op de juiste plekken. En elke keer dat tafeltje tegen je knieën krijgen. En zo.

Maar voor die omstandigheden is zo’n boekje uitermate geschikt. Op het tafeltje kun je je papieren leggen, en ernaast ook nog het boekje. Een schrift in A4-formaat kan soms onhandig zijn, zeker als je onderaan het blad bent. Dan zou je dat naar boven willen schuiven, maar daar zit die achterkant van de stoel voor je in de weg. En zo.

Maar met het boekje gaat dat dus beter. Het bevat ook glad papier, helemaal aangepast aan de vulpen. Ik had haar een beetje verwaarloosd, denk ik, die vulpen. Niet dat ze niet gebruikt was, helemaal niet. Er gaat geen dag voorbij of ze is me nabij. Maar er was te weinig zorgzaam mee geschreven. Niet mooi genoeg.

Blijkbaar kan opgespaard moe zich opstapelen in je hand. Ze lijkt een beetje te verkrampen. Zou ook het gevolg kunnen zijn van te veel op een toetsenbord tokkelen, hoewel ik dat probeer te doen als een sierlijke balletdanseres, met zo’n strak pakje aan, en zo.

Dus dit keer, met het boekje, helemaal concentreren op het handschrift. Geen half afgebroken woorden. En zie: na een tijdje weet je het. Je krijgt er iets voor terug. Het papier ontvangt je vulpen welwillend, en meer. Je voelt hoe je weer thuis zou kunnen komen.

Je zou de voorkeur moeten geven aan alleen maar mooie dingen die je met je hand kunt doen. En dan hoort die pen erbij. Terwijl kijk je naar de woorden. Ze worden ouder.

Eigenlijk zou je je moeten kunnen oefenen in het zenschrijven. Dagenlang alleen maar traag schrijven. Tot alle letters hun ballast laten vallen. Tot ze de letterstress weg laten vloeien. Je zou ze daarvoor een voor een moeten kunnen masseren. Heel voorzichtig, maar nauwgezet. Letter per letter. En er dan op vertrouwen dat het woord dat uit die letters zou kunnen ontstaan even soepel is als de pas bevrijde letters.

Tussen het schrijven door kun je worden afgeleid. Door mensen die je langer zou willen bekijken. Wat je dan tegelijk weer niet zou willen laten merken. Maar de woorden roepen je al snel terug. Dat je bij hen moet blijven, dat zeggen ze.

De dag nadien kun je het boekje open doen. Nog niet meteen op de juiste bladzijde. Het zoeken hoort er ook bij. Het bestreelbare bladoppervlak vraagt om omwegen, en de herhaling daarvan. Tot je terug vindt wat je de dag voordien hebt geschreven.

Maar ook als je plaats genoeg hebt, kan een boekje een bijzondere charme hebben. Net zoals je bij sommige mensen spontaan stiller gaat spreken, ga je in zo’n boekje kleiner schrijven. Het roept zo, ongemerkt, een andere concentratie op. Wanneer je veel bladruimte hebt, kun je die ruimte ook zonder al te veel schroom innemen. Je leeft breed. Je kunt snel schrijven, regels open laten, en bijna roekeloos bewegen over het papier. Nadien vraag je je af waarom je de woorden niet beter afwerkte.

Nadien kun je ook anders vertellen over de dingen die zich hebben teruggetrokken op het papier. Rechtstaand met een groot schrift vertellen is niet altijd gemakkelijk. Het is soms niet gracieus genoeg. Maar met zo’n boekje kun je het zelfs met één hand, als je dat zou willen. Met de andere kun je nog vrij bewegen. Die hand kan mee spreken. En tussendoor bijna achteloos even over de woorden gaan op het gladde papier.

En voor je naar weer een ander studiemoment gaat, waar je weer in het boekje zult noteren, nog even de vulpen bijvullen. Het is een heftige, maar nauwelijks waarneembare beweging. Ze dient te worden uitgevoerd met volle concentratie, volledig in het hier en nu. Doe het zachtjes, zegt de pen. En je doet het meer dan zachtjes. Het blijft even stil. Tussen het vullen en het schrijven. Maar bij de eerste regels merk je de volle zaligheid van je pen. Die eerste woorden blijven nog een beetje dik op het papier staan. Ze geven nog niet meteen toe aan de door de zwaartekracht uitgeoefende verwachting dat ze snel zullen drogen. Ze willen nog even in het volle inktgevoel blijven. Als een daad van stil verzet. Je voelt de brede glimlach van de pen. Proberen mooie woorden te schrijven is het enige antwoord dat waardig is.

Zo’n boekje dus.

12 oktober 2008

Waar gaan ze naartoe

Op het podium zitten mensen die praten over boeken. Hoe zalig het is. Mensen die praten over boeken. Een van hen, ze verwijst naar een citaat uit een boek dat ze las. Stel dat je voor je boekenkast gaat staan, voor het schap met je lievelingsboeken. Van hoeveel van hen kun je je nog herinneren wat erin staat? Het is waar. Soms ga je voor je boekenkast staan. Enkel om te kijken. En te glimlachen. Het is een veilig gevoel, dat ze er allemaal zijn. Soms herinner je je een personage of het verhaal, maar zo vaak enkel een sfeer. Je weet nog hoe je je voelde toen je het boek las. Op welke manier je er warm van werd. Hoe je erover sprak en spreekt. Tot je het boek weer even openslaat. Je begint te lezen, en je herkent het weer. Je kunt er diagonaal doorgaan en het verhaal is er weer voor een deel. Je kunt het helemaal opnieuw lezen, en ineens schrik je, omdat de regels op het blad nog in je hoofd blijken te zitten. Je weet wat de volgende zin zal zijn. En het komt weer terug. Maar waar waren die boeken in de tussentijd? Waar gaan ze naartoe zodra ze betast en gelezen zijn? Misschien is het zoals een lichaam dat je ooit aanraakte. Je zou het na lange tijd opnieuw kunnen doen, en het zou allemaal terug kunnen komen. Misschien is het leven vooral de tussentijd.

De trein rijdt van hier naar daar. Hier stap ik op. Zodra de trein weer stopt straks stap ik weer af. In de tijd tussen die twee is er alleen dit hier. Ik kijk rondom me naar de mensen die verspreid over de ruimte zitten. Als ik niet kijk, en niets zeg, weet ik zelfs niet dat ze er geweest zijn. De trein gaat door, ze gaan ergens naartoe. En ik zal het nooit geweten hebben. Maar ik kijk wel. Daar zit een mooie vrouw in een groene trui. Met het kijken komen de verhalen. Je moet er niets voor doen. Als ik de twintig minuten die deze rit duurt naar haar zou kijken, zou er al een verhaal zijn. Het verhaal van het kijken. De herinnering die ze geworden is in mijn hoofd. De stukken die erbij gedacht zijn. Hoe haar stem zou klinken. Hoe ze eruit zou kunnen zien in een andere omgeving dan deze. En er zijn alle verhalen die rondom haar zweven, de verhalen waaruit zij bestaat. Stel dat ze tegenover mij zou zitten. En we zouden praten, vanaf de eerste minuut van die twintig. Ik zou haar vragen: ben je gelukkig, waar denk je aan, wat verlang je het meest in dit leven, is er een pijn verborgen ergens diep in je lichaam. Alle verhalen zouden zich voor me openen. Zoveel verhalen als er kunnen zijn in twintig minuten. Die twintig minuten hadden een onuitwisbare indruk kunnen maken, ze hadden ons leven kunnen veranderen. Ze hadden even goed een totale tijdverspilling kunnen zijn. Ik zal het nooit weten, want ze zit niet tegenover me. Als ik uitstap kom ik langs haar plaats. De niet gekende of gehoorde verhalen omringen haar, het is nu goed te zien. Zij gaan verder.

Het nummer begint zacht uit de luidsprekers te komen. Vanaf de eerste keer dat ik het hoorde, heeft het me niet meer losgelaten. Het zit opgeslagen ergens. Waar, weet ik niet. Soms kan ik het laten klinken in mijn hoofd. Soms is het er gewoon, en gaat het niet meer weg. Soms kan ik in mijn hoofd denken hoe het daar zal voelen zodra het nummer begint. Ik kan verlangen naar het moment waarop het begint. Tot net voor dat moment blijft de onrust onder mijn huid. Vanaf net daarna komt er iets anders. Het is geen rust, geen bevrediging, geen opluchting. Misschien alleen het gevoel dat je die paar minuten volstrekt bent waar je wilt zijn, waar je moet zijn, waar het grote tochtgat dat je leven is heel even gedicht is. Alles wat je kan overstijgen in een universum zonder god, het leidt naar een plek waar je soms heel even kunt zijn. Straks is het nummer weer voorbij. Je wilt het niet, maar het is niet anders. Muziek is als het zand tussen je vingers. Je kunt het alleen horen door het weg te laten stromen. Je kunt alleen daar zijn door er tegelijk afscheid van te nemen. En als het straks voorbij is, blijft je innerlijke huid nazinderen. Ze werd gestreeld zolang het duurde. Er was iets ultiems, iets waarop je al zo lang wachtte. En als het straks voorbij is, waar gaat dit alles dan naartoe? Schuift het gewoon door naar het veld van de herinneringen? Of blijft het gewoon? Wachtend onder het wateroppervlak. Eens het er geweest is, kan dit misschien nooit meer verloren gaan. Je kunt de plaat in je handen nemen. Alleen al kijken naar de titel van het nummer kan genoeg zijn om je buik te doen samenkrimpen van een herinnerend verlangen naar wat zou kunnen komen. Heel even besef je dat je nooit nog zult kunnen zijn wie je was voor je die muziek hoorde. Je bent definitief aan deze kant van die muziek. In dat heel even weet je dat dit de enige plaats is waar je moet zijn in dit leven, de plaats vanwaar geen terugkeer mogelijk is.

11 oktober 2008

Chan Chan


‘Ja, doe maar zo.’
‘Wil je niet dat ik dat dicht doe?’
‘Nee, laat het maar zo, het is goed.’
‘Het is een mooie dag. Het licht valt mooi binnen zo.’
‘Ik kijk graag naar hoe je beweegt. Het is alsof er ook echt iets van je af gevallen is.’
‘Dat is waar. Het was alsof ik deze plek meteen herkende. Alsof we er al eerder waren.’
‘Misschien is dat ook wel zo.’
‘Ik heb me lang niet meer zo vrij gevoeld als hier.’
‘Wil je met me dansen?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Ik moet nog een beetje zoeken, het is al zo lang geleden.’
‘Waarom kijk je nu zo? Ben je verlegen?’
‘Een beetje wel.’
‘Toch niet om…’
‘Nee, zeker niet, maar ik wou dat ik beter de passen zou kennen. Alle bewegingen. Ik wou dat ik ze blindelings kon uitvoeren, en dat ik je zo kon meenemen.’
‘Het geeft niet. Laten we heel traag beginnen, en wachten. De muziek loopt wel door straks.’
‘Misschien is het beter eerst zonder muziek te oefenen, om terug te wennen.’
‘Alsof het ooit helemaal is weg geweest? Doe maar, alles is goed.’
‘Laat me maar gewoon even doen zo. Dit voelt goed, het past in elkaar.’
‘Ik voel je hart tot hier.’
‘Het is alsof dit oude lichaam alles opnieuw moet leren. Er is een vage herinnering, goed verborgen.’
‘Soms denk ik dat je, als je alle ballast van het leven van je af zou laten glijden, meteen goed zou kunnen dansen. Dat het zelfs geen herinnering is, maar iets dat zich gewoon in het nu laat ontdekken.’
‘Zullen we de muziek aanzetten?’
‘Ja, dat is goed.’
‘Daar gaan we.’
‘Zie je wel dat het goed gaat. Die muziek past helemaal bij jou.’
‘Er is iets met dit nummer. Het geeft me altijd het gevoel dat ik thuis kom, en tegelijk maakt het me droevig. Ik zou soms willen dat het altijd blijft duren.’
‘Waarom ween je nu?’
‘Ik weet het niet, ik kan het niet tegenhouden. Misschien ligt het aan de akkoorden of zo. Misschien trekken ze een oud verlangen aan.’
‘Je hebt nog steeds sterke handen, ik voel het. En groot zijn ze ook nog altijd.’
‘Ik herinner me nu dat ik eigenlijk alleen bij het dansen mijn eigen handen kon voelen. Wanneer iemand anders in die handen beweegt, voel je ze zelf ook. Het is net niet dragen.’
‘Alles is er nog, zo lijkt het wel. Ik moet nu ineens denken aan die film die we ooit zagen. Die eindigde met een dans. Nu is het alsof de film ons heeft overgenomen.’
‘Die man in die film had zo’n mooi pak aan. Gek dat ik me dat nu herinner. Ik wou ook altijd in zo’n pak lopen, met zo’n hoed en een mooie das. Ik dacht altijd dat je dan beter kon dansen. Maar ik heb het nooit gedaan.’
‘We kunnen dat natuurlijk nog altijd doen, op zoek gaan naar zo’n pak. We hebben morgen ook nog.’
‘Voel je de wind ook?’
‘Ja, hier vooral.’
‘Je kunt hem nauwelijks voelen, maar hij is wel.
‘Net genoeg. Alsof er nog iemand mee danst.’
‘Misschien is het de wind die de lege plekken tussen ons vult. En als we ademen, is de wind overal.’
‘En dan zijn wij alleen nog maar wind.’
‘Dat zou ik wel willen nu.’
‘Ik heb er eigenlijk niets van gemerkt dat je die passen niet zou kennen. Ik zou zelfs niet kunnen zeggen hoe we hebben bewogen.’
‘Het was weg vanaf het derde nummer denk ik. Daarna maakte het niet meer uit.’
‘Laten we doorgaan tot het einde.’
‘Ja, het laatste nummer heet stilte denk ik, en daarna wordt het ook stil.’
‘Misschien is dat een goed moment om…’
‘Dat zou wel eens kunnen. Maar het is nog lang eer het dan is.’

08 oktober 2008

Geen verbinding


En de afhankelijkheid van apparaten. Een mobiele telefoon die het twee dagen niet doet. Je kijkt ernaar. Alles lijkt te werken. De lichtjes zijn er nog. De namen gelukkig ook. Het apparaat is natuurlijk in grote mate gelijk aan alle namen die erin aanwezig zijn. Al die mensen zijn dicht bij me, binnen het bereik van mijn lichaamswarmte, wanneer het apparaat bij me is. Maar wat niet lukt, is de verbinding met het netwerk. Vruchteloos is het bezig verbinding te zoeken. Maar de armpjes zijn te kort. De verbinding kan niet gemaakt worden. Ergens daarbuiten, en daarbuiten begint hier, gaan alle verbindingen door. Misschien zijn er mensen die me iets belangrijks te zeggen hebben. (Als dat zo is, zullen ze wel een andere weg zoeken. Wat ook gebeurt overigens.) Maar toch. Als ze dat nu niet doen? En denken dat ik niet zou willen antwoorden? Dat ik hen niet meer wil horen of zo? (Wat natuurlijk helemaal niet waar is.) Dan maar een oefening in zen. Herhalen hoe zalig het is om niet bereikbaar te zijn. Ja dat zal wel. En dan vroeger vertrekken van het werk om nog naar de telefoonwinkel te gaan. Alle mogelijkheden voorbereiden. Verwachten dat je een vraag krijgt naar iets dat je zelf wel fout zult gedaan hebben. En wat je dan zou moeten zeggen. Of verwachten dat het apparaat het nu al, na amper een half jaar, heeft begeven. Zouden er dan toch te hevige stralen van mij uitgaan? Zou ik dan nog meer liefde moeten uitwasemen? En in dat geval, weer al die namen in het apparaat moeten inbrengen… Het was nog maar net gebeurd. Maar goed, alles wat op ons afkomt, zullen wij doen, zeg je tegen jezelf. Rustig en ontspannen uitleggen dat het apparaat in wezen dus niet werkt. Hij kan het netwerk niet vinden. O meneer, dat zal wel aan de simkaart liggen. We gaan er gewoon een andere in steken. Ter plekke wordt de pincode zelfs spontaan juist herinnerd. (Pincodes laten zich altijd juist intikken, zolang je er niet over nadenkt, want dan zijn ze ineens weer weg.) Voilà meneer, het netwerk is er al. Even wachten nog, en straks komen de boodschappen wel terug. Zal de verbonden wereld, waar al die mooie mensen rondlopen die ook een haven hebben in mijn apparaat mij terug in de armen sluiten? Even wachten nog. En eerder dan verwacht komen de signalen terug. Alles komt toch nog goed met het leven.

Er zijn eindeloos veel vormen van genot. Zoals op een al bij al toch warme oktoberavond met vers opgepompte banden door de stad fietsen. Je vloeit over de straat, als een dieprode wijn die zacht en soepel in het glas gegoten wordt. En alles gaat vanzelf, zolang je beweegt. Met evenveel galanterie als er al soepelheid was laat je met een glimlach alle mensen rustig oversteken. Ze gaan ergens naartoe. Het zou kunnen dat er ergens iemand ongelukkig is, maar waarschijnlijk is het niet zo. In dit ondeelbare moment. De wielen draaien dankbaar. Plat of vals plat of zelfs lichte helling, het maakt niet uit.

Naijleffecten. Hoe lang zouden ze duren? Hoeveel levens? Vooral wanneer ze het terrein van de nek betreffen? Je zou kunnen zeggen dat de vreemde legers zich eerst moeten terugtrekken. Alleen weet je dat je alle soldaten ondertussen persoonlijk kent. Ook al verandert dat in wezen niets aan de bezetting. Je kunt toch dromen van de terugtrekking. En wat er dan zou overblijven. Als zacht kabbelend water. En hoe verwarrend dat zou zijn, als wat verlangd is, als wat al die tijd aanwezig was, maar gewoon wachtte op zichzelf, er ineens wel zou zijn. Verwarring kan ertoe leiden dat de ochtendfile overloopt in de avondfile. Misschien is het terrein terug te veroveren vanaf de middag. En die dan verder uitbreiden.

De trein rijdt het station uit. Eerst is hij nog even binnen. Van zuid, over het midden, naar noord. En daarna wordt hij losgelaten in de grote wereld. Toch voor even. Trosjes mensen staan klaar en nemen direct de ruimte in. Sommigen zijn mooi. Sommigen zijn het misschien ooit wel geweest. De deuren gaan dicht, en even later komt de beweging. Noord wordt losgelaten. De trein zuigt zich weg. En ineens laat het zich beseffen. De hele wagon is stil. Bijna elke plaats is ingenomen. En het is muisstil. Waarschijnlijk verlangt iedereen ernaar. En toch. Ik zou willen vragen aan de mevrouw tegenover me: zouden we niet allemaal een beetje beginnen te fluisteren, zou dat niet beter zijn? Er moeten toch spannende dingen zijn, die gewoon wachten om verteld te worden. Er moet toch ook een ander verlangen zijn dan deze stilte?

05 oktober 2008

Het eeuwige leven

Ik lees een interview met een Britse prof die onderzoek doet naar radicale levensverlenging. De mens zou in principe 1.000 jaar kunnen worden. Hij legt het principe uit: “Eigenlijk is ons lichaam een machine, net zoals een auto. Als je je wagen goed onderhoudt, kan je er tientallen jaren mee rondtoeren, veel langer dan voorzien was door de autobouwers. Kijk maar naar de oldtimers uit de jaren ’20 die nog perfect kunnen rijden. Wel, bij het menselijk lichaam is net hetzelfde mogelijk. Als we een technologie ontwikkelen die de ouderdomsschade van ons lichaam kan herstellen, kunnen we veel ouder worden dan nu het geval is.” En verderop vat hij het nog eens samen: “Het komt erop neer dat ik de mens wil genezen van zijn ouderdomsverschijnselen.”

Al eerder las ik over hem, en nu is er weer hetzelfde gevoel: zucht. Het is een verhaal dat me moe en kwaad maakt, al weet ik misschien niet helemaal waarom dat zo is. Misschien is het het eerste beeld dat me zo kwaad maakt: de mens als een machine. Het is een beeld dat natuurlijk goed past bij het mechanistisch wereldbeeld dat groeide in de moderne tijd. Alles kan ontzield bekeken worden, onttoverd, als een reeks chemische reacties en mechanische handelingen. Voor velen zal het beeld van de machine niet raar overkomen, maar het blijft toch merkwaardig dat het wezen van de mens wordt vergeleken met een artificieel ding dat door de mens zelf gemaakt en bedacht is. Dat je probeert een machine te maken die op een mens gelijkt, dat is niet onlogisch. Maar dat je het omgekeerde als normaal beschouwt, is op zijn minst veelzeggend.

De machinebenadering blijft erg dubbel. Er is een goede en minder goede kant aan. De hoogtechnologische geneeskunde is tot ongelooflijke dingen in staat. Zonder die geweldige kennis zou ik zelf mijn kanker niet overleefd hebben. Maar tegelijk zijn er ook grenzen aan mechanische benadering van de mens. Hoe groter de mogelijkheden van de technologie, hoe moeilijker het wordt om met de belangrijke existentiële vragen om te gaan. We zijn misschien zo goed in staat het leven te rekken, dat we niet meer weten hoe te sterven. De prof in het interview bevestigt dat eigenlijk, in zijn antwoord op de vraag hoe we zullen sterven: “Dat is een goeie vraag. Je zal alvast niet meer sterven aan ouderdom, wel aan de dingen waar dertigers momenteel aan sterven, zoals verkeers- en andere ongelukken.”

Het heeft geen zin al te romantisch te doen over ouder worden, maar oud worden als een op te lossen mechanisch defect beschouwen maakt het nog erger volgens mij. Misschien is het beter om, zoals de boeddhisten, het leven in wezen als vergankelijk te beschouwen. Alles is vergankelijk, en dat is de normale aard van de dingen. Het zijn van een wezen is dan het worden. In die benadering is het lijden dat bij die vergankelijkheid hoort een normaal deel van het leven. Het is geen ‘defect’, geen abnormaliteit, geen te vermijden afwijking.

In het machinebeeld wordt eigenlijk de mens paradoxaal genoeg los gezien van zijn of haar lichaam. Het wezen van de mens is dan niet de lichamelijkheid, of de in een lichaam ingebedde of lichamelijke geest. Het is de geest, die in een min of meer vervelend omhulsel zit. Door dat omhulsel goed te onderhouden, en waar nodig mechanisch op te lappen, kan de geest doorgaan. Misschien zijn er wel ideeën in je hoofd die los staan van elke lichamelijkheid. Maar je hele zelfbeeld is toch tot en met bepaald door lichamelijkheid. Zelfs je geest is in grote mate een lichamelijk proces. Of je je rustig voelt in jezelf en dus in de wereld, of je al dan niet gemakkelijk met andere mensen omgaat, of je pijn voelt, het zijn zo’n wezenlijke dingen voor wie je bent, en ze kunnen niet begrepen worden los van een lichaam.

En ook over vergankelijkheid kun je te romantisch doen. Het is hét thema bij uitstek voor misschien wel het grootste deel van alle gedichten. Je kunt daaruit besluiten dat er veel te poëtisch gedaan wordt over vergankelijkheid. Of je kunt integendeel stellen dat die vergankelijkheid in zijn meest essentiële vorm verbonden is met de menselijke existentie. Hoe kun je de liefde begrijpen als er geen vergankelijkheid zou zijn? En het verlangen? Het zou niet echt kunnen bestaan als de vergankelijkheid niet bestond. Het verlies en het menselijk tekort, ze maken grootse dingen mogelijk, zoals de drang om het leven door te geven of het zoeken naar kunst die de tijd een klein beetje kan overwinnen.

Het is niet altijd prettig om de klok elke dag verder te voelen tikken. Op een bepaald moment besef je dat je in de tweede helft, of zelfs het laatste stuk van je leven zit. Je voelt de tijd weg glijden. Het kan je verlammen, en het kan je even later helpen om in waarheid te leven. Die dimensie van het leven iets te gemakkelijk beschouwen als een carrosserie of een motorblok waar je wisselstukken in kunt steken lijkt mij de essentie van het leven te missen.

Er is iets heel eenzaams in het verlangen om 1.000 jaar te worden, en dat klinkt ook zo in het interview. “Natuurlijk. Je hoéft geen 1.000 jaar te worden als je dat zelf niet wil. Ik weet zelfs niet of ik wel mijn 1.000ste verjaardag wil vieren! Wat ik wel weet, is dat ik de keuze wil hebben. Ik wil me niet laten doen door een slechte gezondheid.” Toch maar niet, voor mij. Ik wil graag oud worden, hopelijk zelfs heel oud, als het me gegund is. En als het niet zo is, dan is het ook goed.

04 oktober 2008

Tell Tale Signs


Het is ondertussen al het achtste deel van de voortreffelijke reeks The Bootleg Series van Bob Dylan. Dus weer een reeks nooit uitgebrachte nummers of versies, en dit keer over de periode 1989-2006. En het is andermaal een boeiende, verrassende, en heel mooie plaat.

Wat kun je vinden op deze collectie? Een hele reeks alternatieve versies van nummers die op platen als Oh Mercy, Time out of Mind of Modern Times staan. Enkele live-opnames. Enkele nummers voor soundtracks en ook enkele nummers die nooit de plaat haalden. Ze beslaan een periode waarin Dylan zichzelf – na een creatieve impasse, waarin hij werd geplaagd door twijfel en writer’s block – terugvond.

Bij andere artiesten zouden de afdankertjes terecht nooit gehoord zijn. Bij Dylan is dat niet het geval. Het is de verdienste van deze hele reeks, dat ze je laten binnen kijken in een wereld die je kunt vermoeden op basis van zijn optredens. Bob Dylan is echt een ‘artist in progress’. Zijn platen zijn volgens hem zelf niet meer dan momentopnames. Tijdens het opnemen, en bij zijn optredens worden nummers telkens opnieuw herwerkt. Nieuwe versies, nieuwe woorden. Het sluit aan bij zijn manier van werken, die vaak vertrekt van collages van heel oude nummers en teksten, die in elkaar gepast worden tot iets nieuws, dat steeds ook geworteld is in een traditie. Concerten van Dylan zijn nooit voorspelbaar. Samen met zijn muzikanten blijft hij steeds opnieuw zoeken. En net omwille van de manier waarop hij creatief met zijn kunst bezig is, zijn de platen van de Bootleg Series zo’n interessante aanvulling op zijn officiële platen. Je begrijpt nog veel beter wat een ongelooflijke kunstenaar hij eigenlijk wel is.

Het is fascinerend te horen hoe een andere versie van een nummer ook ineens de hele sfeer verandert, ook van de woorden. Zo kun je hier twee versies vinden van Mississippi en Dignity. Zo is de naakte versie van Mississippi luchtiger en opgewekter dan de statige en vrij massieve versie die de plaat wel haalde. Ineens ga je anders luisteren, merk je woorden die je daarvoor niet echt opmerkte, ook al hoorde je het nummer al zo vaak.

Of je merkt waar artiest en producer botsen. Zo kon je in het eerste deel van de Chronicles van Dylan lezen dat hij het vaak moeilijk had met de manier waarop Daniel Lanois de nummers die later op Oh Mercy zouden komen naar zijn hand zette. En nu je andere versies van die nummers hoort, zoals het totaal anders klinkende Most of the Time, dat in de soloversie bijna een heel ander nummer is, begrijp je het. Tegelijk merk je dat die creatieve confrontatie ook erg veel materiaal opleverde. De oerversies van nummers die later op de erg rommelige plaat Under The Red Sky kwamen, klinken hier veel beter, zoals God Knows.

Voor de fans van Bob Dylan is het vaak frustrerend dat er niet meer goede live-opnames zijn uitgebracht. Gelukkig brengen de platen uit deze reeks daar een beetje verandering in. Zo vind je op deze plaat een verpletterende versie van High Water (for Charley Patton). Je merkt hoe dit nummer tijdens zijn vele optredens een heel andere dimensie heeft gekregen. Je voelt het stijgende water door de dijken breken. Of je hoort hoe Dylan in Ring Them Bells zijn muzikanten meetrekt. Of je hoort hoe ineens een oud bluesnummer als Cocaine Blues opduikt. Of je hoort hoe Dylan aan het werk gaat met een oude traditional in The Girl of the Greenbriar Shore.

Bij de nummers die eerder verschenen op een soundtrack voor een film of die nooit uitgebracht zijn vind je prachtig materiaal. Zo hoor je Dylan aan het werk op een nummer van Robert Johnson: 32-20 Blues, en merk je weer wat een bijzonder blueszanger hij eigenlijk ook wel is. Er duikt een nummer op van een volledige sessie die nooit werd uitgebracht: Miss the Mississippi. Merkwaardig hoe Dylan hier zoekt naar een manier om traditioneel materiaal opnieuw te bewerken. Later vond hij een beter idioom om dit te doen, maar het is interessant. En Dylan in een bluegrassnummer met Ralph Stanley (The Lonesoms River) laat horen hoe hij zich als een vis in het water voelt in dit repertoire.

Heel erg mooi zijn Can’t Escape From You en Dreamin’ of You. In dat laatste hoor je flarden tekst die later in andere nummers zouden opduiken. Huck’s Tune en Tell Ol’ Bill komen van een soundtrack en zijn schitterende nummers waarin je voelt hoe de oudere Dylan helemaal zijn ritme en wereld gevonden heeft. Het is een donkere wereld, waarin hij eenzaam ronddoolt, nooit op weg naar huis. Het is een wereld waarin oude verhalen, oude liedjes en evenveel beelden door elkaar schuiven in een onnavolgbaar universum dat alleen het zijne kan zijn.

Er zijn van die nummers waarvan je je verbluft afvraagt waarom ze zoveel jaar eerder de plaat niet haalden. Dat is zeker het geval voor Red River Shore, een echte instant classic. Wonderlijk mooi is dit. Langzaam bouwt dit nummer zichzelf op, eerst met enkel wat gitaren, later met een orgeltje en daarna een Tex-Mex-accordeon. En zijn gebroken maar o zo ontroerende stem.

De plaat sluit af met ‘Cross The Green Mountain, een magistraal epos over de Amerikaanse burgeroorlog, verteld door de ogen van een soldaat. Het hoort een beetje bij zijn handelsmerk, lange nummers waarin hij de tijd neemt om een verhaal te vertellen. Het heeft iets van de statigheid van Sad-Eyed Lady of the Lowlands, maar het verhaal is veel droeviger. Het grijpt je bij de keel en laat je niet meer los. Je voelt je in een desolaat landschap, vol van pijn en zinloosheid.

Tell Tale Signs is een zoveelste hoofdstuk in het boek van Bob Dylan. Met elk hoofdstuk wordt er een nieuw stukje van de puzzel gelegd. Je weet dat die puzzel nooit klaar zal zijn. Zo wil Dylan het, en zo hoop je het ook. Dit is niet zomaar een collectie van nummers, het is bijna een echte plaat op zichzelf, die inzicht geeft in de merkwaardige manier waarop Dylan sinds het begin van de jaren negentig zijn eigen stem terug vond.

02 oktober 2008

De tafel


Waarvan je droomt? Het gaat over het droomhuis. Misschien, waarschijnlijk, als alles goed gaat, gaat er een droom in vervulling. Een eigen plek. Een eigen appartement. Het is nog te ingewikkeld om over na te denken. Maar de droom sijpelt tussen de verwarring door, is niet te stuiten. Je schrikt ervan. Blijkbaar zat die daar de hele tijd al te wachten. (Alsof je dat niet wist…) Waarvan je droomt? Hoe het eruit zal zien. Hoe je er zelf uit zult zien op die plek.

Een droom die misschien in die droom in vervulling zal gaan. Een lange tafel. Doe maar met zes stoelen. (Als we dan toch dromen.) En alles wat er aan die tafel zou kunnen gebeuren. Uitgebreid koken voor al wie aan de tafel komt zitten. En er dan lang blijven zitten. Traag praten, en veel kijken.

Te moe om er zelfs maar aan te denken. Kun je ook te moe zijn om te dromen?

Misschien is het koud buiten. Maar binnen is het warm. Je merkt het nauwelijks. Je kunt gewoon bewegen.

Misschien is het warm buiten. Je kunt de kamer open maken naar buiten. Binnen en buiten lopen in elkaar over.

Misschien stormt het buiten. Het geeft niet. Hier kan niets gebeuren. De muren zijn sterk genoeg.

Misschien kun je er ooit thuis zijn. Het ritme vinden waarbij je bewegingen zich schikken naar de plek, of omgekeerd. En ooit, bijna onaangekondigd, ineens beseffen dat je helemaal rustig zit, alsof het zo moest zijn.

En de spullen? Zoals de oude kast. Die er altijd zal moeten zijn. Ze mag staan pronken, of ze mag gewoon vol rommel liggen. Het maakt niet uit, als ze er maar is. Hij die ze maakte werd meer dan een eeuw geleden geboren, zou nu 108 zijn. Hij moet in de buurt blijven. Net als de grote luidsprekers, ze werden gemaakt door zijn zoon. (Tegen dan is het tijd voor een nieuw kleurtje. Er is nog veel tijd om erover na te denken.) Het is goed dat de muziek zo komt. Of de pan. Ze was van haar. Zij zou nu ook over de honderd zijn. Ze bakte de nieuwe aardappeltjes in die pan. Die moet altijd in de buurt zijn. En nog andere spullen die helpen tegen de wind.

Misschien zul je dan pas beseffen hoe moe je al die tijd was, en wat er is opgespaard. Het zou kunnen. Tot dan is er nog veel tijd om veel dingen weg te doen. Om met meer leegte weer te starten.

Misschien is die nieuwe start wel de eerste start. (Moet je daar zo oud voor geworden zijn?)

Iedereen zit aan de tafel. Ze zijn er allemaal nu.

Je kunt er gewoon zitten, met alle kranten opengeslagen, op een zondagochtend. En meer moet het niet zijn. Misschien zou het allemaal kunnen.

Waar verwarring, verdriet en ontroering in elkaar overvloeien. Daar kun je nu al zijn. Nog zonder woorden.

En dat er geen trappen zijn. Dat je gewoon zo binnen kunt wandelen of rijden. En dat die en die dat dus zo zal kunnen doen. Dat is wel goed, denk je.

Alsof de rijrichting ineens is veranderd. Toch wel een beetje. Maar niet hardop zeggen, en niet verder vertellen. Er moet nog gefluisterd worden.

En wat het nog zal doen.