29 december 2010

De poppen



‘Zie je die poppen daar? In de etalage. Ze lijken zo eenzaam. Het zouden mooie vrouwen kunnen zijn, met die speciale feestjurken aan. En nu het donker is, en ze daar zo alleen zitten, lijken ze vooral eenzaam.’
‘Ja, en ze moeten daar nog de hele nacht blijven zitten, als wij al lang weer binnen zijn. Het is toch een beetje triestig. Misschien ook omdat het hier zo’n zijstraat is. Ze kunnen niet kijken naar de poppen aan de andere kant, want er zijn er hier geen aan de andere kant.’
‘Misschien moeten we morgen een van die jurkjes gaan kopen voor jou. Dan kunnen we ook iets zeggen tegen die popmevrouw.’
‘Welke jurk vond je de mooiste?’
‘Toch wel die rode denk ik.’
‘Die vond ik ook heel mooi. Maar ik moet hem nog passen natuurlijk.’
‘Ik weet zeker dat hij jou goed zal staan.’
‘Jij weet dat altijd zeker zoiets, en ik twijfel altijd.’
‘Ik weet het altijd zeker, dat is zo.’
‘Zit je nog te denken aan wat je me vanmiddag vertelde tijdens het eten?’
‘Ja, toch wel. Ik krijg het zo snel niet uit mijn hoofd.’
‘Dat is niet erg, laat het maar gewoon zijn.’
‘Heb jij dat ook soms, dat je wilt schuilen bij iemand? Dat je in die persoon zou willen wegkruipen, misschien zelfs verdwalen. Dat je daar zou willen blijven, voor heel even toch, tot alles weer rustig geworden is.’
‘Ja, natuurlijk. Heeft iedereen dat dan niet?’
‘Misschien wel, ik weet dat zo niet.’
‘Je kunt schuilen, een hele nacht lang. Zou het dan niet beter zijn?’
‘Waarschijnlijk wel. Het is zo raar, hoe je jezelf altijd opnieuw dezelfde dingen wijsmaakt. Dat je de dingen zo kunt maken dat ze veilig zijn, dat ze jou zullen beschermen. Zodat je niet meer op de loop moet gaan. En dan gebeurt er iets heel kleins, schijnbaar onbelangrijk, en je schiet helemaal in paniek, alsof je begint te wankelen.’
‘Zo is dat wel bij jou. Bij mij is het anders, denk ik. Maar bij jou zal dat altijd wel een beetje blijven.’
‘Het is eigenlijk zo normaal allemaal, en toch is het zo moeilijk om erover te praten.’
‘Je doet dat best wel goed hoor, maak je maar geen zorgen.’
‘En kun jij soms ook in mij schuilen?’
‘Natuurlijk, dat weet je toch.’
‘Ja? Dan is het goed.’
‘Je vraagt het telkens opnieuw.’
‘Ik weet het, ik kan het niet laten waarschijnlijk.’
‘Hoe zou het zijn voor die poppen? Zou er wel iemand zijn die af en toe iets in hun oor fluistert?’
‘Bij die linkse pop van de drie duidelijk niet, als je haar gezicht zag.’
‘Die met de rode jurk daarentegen, dat was toch al wat anders.’
‘Ja, dat kun je wel zeggen.’
‘We zijn er bijna. Zal ik nog snel iets lekkers voor je maken?’
‘Wil je dat dan?’
‘Ja, graag eigenlijk. Het lijkt me ook een goede overgang naar de rest van de avond. Ik kan dat niet goed uitleggen, maar ik wil even alleen iets kunnen maken, voor jou.’
‘Zul je dan minder verlegen zijn?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Ik vind het niet erg hoor, maar doe maar, het is goed. Ik heb ook wel een beetje honger eigenlijk, dus dat komt goed uit.’
‘Dan doen we het zo.’
‘Straks wil ik die plaat nog eens opzetten die je gisteren gekocht hebt. Wat een wonderlijke muziek.’
‘Goed idee, terwijl ik sta te koken.’
‘Als je dat hoort, die muziek, dan lijkt het toch soms of alles nog wel goed zal komen. Heb jij dat niet? Dat je dan alles kunt vergeten, en dat alleen die stem overblijft.’
‘Ja, soms wel. Soms ook niet, maar soms dus wel. Het is zo’n beetje alsof je een grauw huis ziet, in een donkere of lelijke straat. Je gaat naar binnen. Binnen blijkt het al beter mee te vallen dan je buiten dacht. En je loopt verder door, en via de achterdeur kom je dan ineens in een wonderlijk mooie tuin, waarvan je nooit had vermoed dat die daar kon zijn. Zo klinkt die muziek.’
‘Dat heb je weer mooi gezegd.’
‘Tja, een mens moet toch wat, of niet soms?’
‘Sssjjjt, niet doen.’
‘Het spijt me, het is soms sterker dan mezelf.’
‘Ik weet het.’
‘We zijn er.’
‘Ja, we zijn er.’

26 december 2010

Over het nut van cultuur

Merkwaardige tijden. Bij een aantal maatschappelijke groepen groeit weer de kritiek op het cultuurbeleid, en meer in het bijzonder op het ondersteunen met overheidsgeld van cultuur. Het debat wordt momenteel in Nederland nog scherper gevoerd dan bij ons, maar gelijkaardige echo’s zijn ook hier te horen, zeker in tijden van besparingen. “Waarom zouden we geld geven aan linkse hobby’s of aan initiatieven waar weinig volk naartoe komt?” In die ene zin zit te veel onzin om er in één keer op te reageren. Je zou meteen een tegenvraag kunnen stellen. Een aanzienlijk deel van ons belastinggeld gaat naar het voetbal, direct en indirect. Bekijk maar even de hoeveelheid geld die we blijkbaar bereid waren te investeren in het wereldkampioenschap. Persoonlijk interesseert voetbal mij totaal niet. Moet ik dan mijn geld terugeisen? Moet ik dan vanaf nu voetbal als een rechtse hobby gaan beschouwen? Hopelijk niet toch. Ik ken overigens ontzettend veel mensen die nooit naar het voetbal gaan. Zijn zij dan abnormaal of staatsgevaarlijk of zo? Ik heb er helemaal geen probleem mee dat er geld gaat naar voetbal. Ik zie het maatschappelijk nut in van het hele netwerk van amateurploegjes tot topclubs, en ik vind het heel goed dat zoveel mensen er heel actief mee bezig zijn. Misschien gaan er alles opgeteld per week wel meer mensen naar alle mogelijke cultuurvormen dan naar het voetbal, maar toch wordt nooit de vraag gesteld of het bestaan van elitaire vormen van sport (de topclubs) wel aanvaardbaar is. Terwijl de meeste kunstenaars helemaal niet zo rijk zijn, worden er heel wat minder vragen gesteld bij de vaak exuberante lonen van topvoetballers.

Er zijn best heel wat nuttige en nodige discussies te voeren over cultuurbeleid. Het moet altijd mogelijk zijn om een kritisch debat te voeren over welke cultuuruitingen op welk moment meer of minder steun verdienen. Mensen die in het brede veld van de cultuur werken moeten zichzelf geen goddelijke status geven en alles wat ze zelf doen als onaantastbaar of per definitie ‘onbegrepen’ beschouwen. Het kan heel zinvol zijn ook in de cultuursector aan wat bomen te schudden en gevestigde belangen in vraag te stellen. Dat is allemaal geen probleem, integendeel. Maar in de huidige enge discussie over het (economisch) ‘nut’ van cultuur wordt soms te weinig gesproken over de ‘waarde’ van cultuur, over de redenen waarom cultuur zo onmisbaar is, zo essentieel voor wie we als mens zijn en kunnen worden, en zo onvervangbaar voor een levende gemeenschap. Het is geen toeval dat in dictatoriale regimes of in autoritaire ideologieën vrije en creatieve kunst gewantrouwd wordt. Wie vindt dat kunst vooral dienstbaar moet zijn aan de eigen waanbeelden van de ‘juiste’ gemeenschap of de enige ‘waarheid’ over wie we zijn en moeten zijn, zal uiteindelijk geen probleem hebben met de verbranding van boeken. Wie de verbeelding wil aanpakken, doet in wezen niets anders dan te proberen de gist uit het deeg te halen dat tot het brood zal leiden.

Misschien wordt het tijd dat er meer, door mensen uit de cultuursector en door cultuurliefhebbers, in positieve termen wordt uitgelegd waarom cultuur zo onmisbaar en wezenlijk is. Misschien is dat nuttiger dan enkel te praten over wie wel of niet zoveel subsidies mag krijgen, want daarmee aanvaard je impliciet het (economisch) kader waarbinnen het huidig debat gevoerd wordt.

In de weekendkrant enkele mooie interviews, die het ook hebben over cultuur. In een rondetafelgesprek over cultuur zegt een kunstenares het volgende: “Ja, men moet zich de vraag stellen waarom cultuur essentieel is. Een maatschappij zonder cultuur is als een maatschappij zonder natuur: die is dood. Cultuur is even levensnoodzakelijk als licht, lucht, voedsel, warmte.” Compacter kan het eigenlijk niet gezegd worden. Je hoort het alleen zo weinig.

Als je met die instelling naar cultuur kijkt als was het een ecosysteem, dan wordt het ook gemakkelijker om de populistische kritiek op de zogenaamde ‘elitecultuur’ te weerleggen. De topvoetballer, die de edele kunst van het voetballen tot ongekende hoogten heeft gebracht, en daar alles voor opzij heeft gezet, is ook een rolmodel voor het kleine jongetje of meisje dat elke week naar de voetbaltraining gaat en door weer en wind over het hobbelige (en in hun geval niet-verwarmde) terrein holt. Voor de relatie tussen de topkok en de amateurkok geldt hetzelfde. Het is niet anders in de muziek of het theater. Doordat er topkoren en –orkesten bestaan kun je horen hoe muziek kan klinken, wat ze in zich heeft. Door het feit dat concerten al bij al zeer toegankelijk zijn in ons land, door het feit dat heel wat muziekopnames relatief goedkoop te krijgen of te ontlenen zijn, door het feit dat je op de radio zomaar de hele dag al die wonderlijke muziek kunt horen, kunnen mensen ook gaan dromen, kunnen ze zich verbeelden dat ze zelf ook de cello zouden kunnen bespelen. En ook al worden ze misschien nooit die topmuzikant, het zal hun leven verrijken, ze kunnen op hun manier delen in het wonder. Doordat er mensen zijn die de kans kregen een degelijke muziekopleiding te volgen, zijn er ook ‘doorgeefluiken’. Ze worden misschien dirigent in de lokale fanfare of het kerkkoor, en kunnen zo andere mensen inspireren en onvermoede talenten in zichzelf leren ontdekken.

Het argument dat cultuur er alleen maar is voor hoogopgeleiden of voor de hogere middenklasse is al helemaal onzin, en eigenlijk ook heel gevaarlijk. In een goed cultuurbeleid komen op de podia van bv. een stad alle cultuuruitingen aan bod, van Will Tura tot Rosas. Goede participatie wil niet zeggen dat in elke voorstelling elke bevolkingsgroep procentueel even sterk moet vertegenwoordigd zijn als in de maatschappij. Het wil wel zeggen dat iedereen naar alle cultuuruitingen zou moeten kunnen gaan. Wie zegt dat de opera vooral voor rijken is, en dus minder steun moet krijgen, zegt daarmee impliciet dat opera alleen maar voor rijken zou mogen zijn, dat al wie niet rijk is, niet zou mogen kennismaken of genieten van opera. En dat is pas een perverse redenering. In een goed cultuurbeleid wordt iedereen uitgenodigd om kennis te maken met alle cultuurvormen. En net zoals je moet leren om naar de natuur te kijken, is het niet fout om te leren hoe je moet kijken naar kunst. Cultuur gaat in wezen altijd over het op een bepaalde, soms dwarse, soms verrassende of verstorende manier kijken naar de werkelijkheid, waardoor een heel eigen werkelijkheid ontstaat. Toen Monet zijn eerste impressionistische schilderijen maakte, betekende dat een schok in de geijkte vorm van weergeven van de werkelijkheid. Maar die schok was nuttig en nodig, ze deed ons anders kijken. We kunnen ons nu niet meer voorstellen dat Monet er niet geweest zou zijn. Toen Bob Dylan zijn Like a Rolling Stone uitbracht, sloeg dat nummer in als een bom van rauwe muzikale kracht. Je kunt de hele moderne muziek niet indenken zonder dat ene nummer, ze zou anders geweest zijn. Dylan vatte iets van de werkelijkheid van toen, maakte er zijn eigen werkelijkheid mee, en nog steeds, zoveel jaar later, kan dat lied als een pletwals over je heen gaan. Je zou ook zelf iemand anders zijn als je die muziek nooit gehoord had.

Hoe onmisbaar kunst kan zijn, wordt uitgedrukt in een ander interview in dezelfde weekendkrant. De vrouw van een voormalige premier en bovenal zangeres met een wonderlijke stem in een prachtig koor zegt het zo: “Muziek heeft zin gegeven aan mijn leven, heeft me verzoend met de weemoed van het menselijk tekort dat er altijd is.” Ook dat kan nauwelijks mooier worden samengevat. Of het nu muziek is, of literatuur, of theater, of film, of dans, of beeldende kunst, of welke vorm dan ook, het kan je leven veranderen, ten diepste. En als je voor jezelf zo enkele momenten zou nagaan, dan zou je het ook snel beseffen.

Ik herinner me onder meer nog perfect waar en hoe ik voor het eerst Van Morrison zijn And the Healing Has Begun hoorde zingen. Het was alsof er in mijn hoofd een luik open ging naar een wereld die ik nog niet kende, maar waarvan ik meteen voelde dat ik die niet meer kon missen. Ik moet alleen maar even mijn ogen sluiten om te voelen hoe verpletterd en tegelijk innerlijk vredig ik elke keer weer ben als de eerste noten van het slotkoor van de Matthaüs-Passion van Bach weerklinken. Ik zou me niet kunnen voorstellen dat ik nooit die eerste noten van de Goldbergvariaties zou gehoord hebben. Ik weet nog exact waar ik was toen ik voor het eerst de muziek van Arvo Pärt hoorde, en elk beeld van toen zal altijd bij me blijven. Ik herinner me nog hoe desolaat ik me voelde na het lezen van Disgrace van Coetzee, en even goed herinner ik me de tranen bij de film Paris Texas.

Al die dingen zijn er, en ze kunnen je leven ongelooflijk veel rijker maken. Ze kunnen je verzoenen met het leven, met de zinloosheid en de leegte van elke dag. Omdat er door de eeuwen zo oneindig veel kunstenaars geweest zijn die als het ware de wetten van de zwaartekracht van de tijd hebben uitgedaagd, en dingen hebben gemaakt die de vergankelijkheid overstegen, kunnen wij steeds opnieuw ook de kluisters van tijd en ruimte overstijgen en deel worden aan een andere werkelijkheid.

Kunst moet niet ‘dienstbaar’ zijn, cultuur moet niet weggezogen of gesaneerd worden tot grijze middenmoot, en het moet al evenmin ‘onschadelijk’ gemaakt worden. Overheidssteun op zich kan nooit goede cultuur garanderen. Er zijn altijd mensen voor nodig die de moed hebben om in hun verwondering te duiken, en bereid zijn daarvoor veel op het spel te zetten. Alles van waarde is weerloos. Een kwetsbaar natuurgebied verdient het beschermd te worden. Het mag evenwel nooit geïsoleerd worden, het moet verbonden worden met een ruim netwerk van natuurelementen. En ook als er weinig mensen zijn die poëzie lezen blijft het nodig dat die poëzie verschijnt en beschikbaar blijft. Een mooi gedicht is uit zichzelf al een daad van verzet.

De wereld zou er anders uit zien als niet, eeuwen geleden, een toneelschrijver zijn tragische prins de volgende woorden had laten uitspreken: “The rest is silence.” We hebben die woorden sindsdien gekoesterd, en telkens opnieuw uitgesproken. Daardoor hebben telkens nieuwe generaties via de tragiek en de schoonheid op het toneel de tragiek in zichzelf ontdekt en de troost die van de schoonheid uitgaat. Als we dat niet hadden gedaan, zou er inderdaad alleen maar stilte overblijven…

25 december 2010

Kersfees


Een vroege ochtend. Stapje voor stapje door de stad. De beelden van een week vergezellen je. Er zijn nog andere mensen onderweg. Iemand probeert te fietsen. Een ander valt lelijk.

Enkele dagen voor. Je loopt door de tunnel. Er staat een man te spelen en te zingen. Wat hij zingt, hoor je nog niet meteen. Maar hij doet het met geweldig veel overtuiging. Zijn accordeon gaat heen en weer. Naarmate je dichterbij komt, besef je dat dit zowat de slechtste versie van Jingle Bells moet zijn die je ooit hoorde. Even denk je nog dat de merkwaardige progressie van akkoorden een vorm van gevorderde free jazz is, maar na een tijdje sluit je niet uit dat de muzikant gewoon niet kan spelen. Wat natuurlijk ook een gave kan zijn.

De geluiden onder je voet. Het knisperende van de sneeuw. Het doffe brekende van brokken half bevroren stukken sneeuw. Het licht verwarrende van een open voetpad. En het lichtjes onheilspellende van ijslagen die lijken te breken, ergens diep vanbinnen, met elke stap.

Net voor je de hoek omdraait naar je werk loopt een vrouw je voorbij. Een andere dag zou ze je misschien een beetje grijzig lijken. Maar nu niet. Ze heeft zo’n rode kerstmanmuts op. Met ook nog flikkerende lichtjes erop. En nog een muziekje. (Wie weet is het ook wel Jingle Bells.) Je denkt nog even: dat leek me geen type om met zo’n muts rond te lopen. Daarna kijk je naar de andere mensen die je voorbij lopen, om te zien of iemand van hen dan wel een type is om met zo’n ding de straat op te gaan. Het zal wel aan jezelf liggen. Misschien is je pret-gen te weinig ontwikkeld.

Na twee keer van trein te moeten veranderen kom je toch uiteindelijk aan, nog op tijd om je volgende trein te halen, en nog net op tijd om je bus te halen. Veel andere mensen lijken over een grotere spontane sociale cohesie en aangeboren joligheid te beschikken dan jijzelf. In trosjes kwamen ze op de trein. Kindjes, papa’s en mama’s en opa’s en oma’s, samengeklit. Allemaal op weg naar de Samson-kerstshow, zo blijkt. Misschien is je Samson-gen ook te weinig ontwikkeld.

Waarom er op de dagen voor het kerstfeest zoveel gruwelijk kleffe kerstfilms moeten uitgezonden worden op de televisie, het ontgaat je toch een beetje. Ook dat gen is ongetwijfeld onherstelbaar beschadigd, of nooit tot volle wasdom gekomen. Gewoon een romantische film op tijd en stond, met een dekentje, en lekker snotteren, dat moet kunnen. Maar al die kerstfilms, dat is qua erover toch wel een beetje erover.

De bus zoeft door het landschap. Nog sneller dan anders, zo lijkt het wel. Het landschap lijkt zelfs af en toe onschuldig.

Je wordt ’s nachts wakker van het gebrom van een auto die vruchteloos probeert het straatje naast je huis uit te rijden. Je ziet hoe enkele mensen op alle mogelijke manieren duwen, maar het ding gaat niet vooruit. Alles wordt alleen maar gladder. In het donker hoef je je lichte binnenpret niet helemaal te verbergen. Dat grote ding daarbuiten, die belofte van controle over de elementen, gaat geen centimeter vooruit.

Weer op de terugweg. Er stappen opnieuw trosjes mensen op de trein. Met draagtasjes met daarop: Ik was erbij. Bij de Samson-kerstshow dus.

Je verlangt er al dagen van tevoren naar. Naar dat moment waarop je tegen jezelf kunt zeggen dat de vakantie begint. Wat ben je blij dat je nergens naartoe moet. Niet naar een luchthaven, niet naar een bestemming waar je jezelf zou moeten onderdompelen in hevig feestgedruis, niet naar opgewekte pret. De grote leegte, daar verlang je naar. Het stille niets, waar je alleen jezelf zult tegenkomen, en waar niemand je op dat moment zal zien.

Het landschap buiten is donker en stil. Het schuift voorbij. Sommige huizen beschouwen zichzelf als een wedstrijd in lampjes blijkbaar. Waarom maakt het je zo droevig? Misschien wil je wel hier en daar wat licht zien. Zien hoe mensen binnen rond de tafel zitten. Maar niet dat spektakel. Je maakt je klaar voor de weg terug door de stad. Stapje voor stapje.

22 december 2010

Grrr

De hele dag al een combinatie van ingehouden woede en het wegpinken van tranen. Een bericht gekregen dat ik geen schuldsaldoverzekering kan krijgen, “om medische redenen”. Met andere woorden: omdat ik elf jaar geleden kanker had. Ook al ben ik ondertussen vijf jaar al ‘statistisch genezen’, en heeft men mij verzekerd dat de kanker van toen niet meer terug kan komen. Nog volgens de statistieken heb ik veel meer kans om op straat door een auto doodgereden te worden dan dat ik zou hervallen in die kanker van toen. Ik kan natuurlijk opnieuw kanker krijgen, op een andere plek of zo, maar dat geldt voor iedereen. En door de strikte controles – waar ik trouwens zelf om gevraagd heb – ben ik waarschijnlijk beter beschermd tegen mogelijke kankers die nog zouden kunnen komen. De preventieve screening zorgt ervoor dat die dingen tijdig zullen gezien worden, wat me dus statistisch ook al tot een kleiner risicogeval maakt dan een groot deel van de bevolking.

Eerst en vooral moet ik natuurlijk erg bescheiden zijn. Het gaat hier over een klein leed, vergeleken met anderen. Al die vrienden en anderen die de ziekte niet overleefden, zij kunnen zich zelfs niet meer druk maken over een verzekering die ze niet krijgen. Of die ex-kankerpatiënten die gewoon geen lening kunnen krijgen, wat bij mij wel lukte. Of al die mensen die nog elke dag vechten tegen die kloteziekte, of proberen ervan te herstellen. Al die dingen zijn veel en veel erger. En voor mij is het belangrijkste dat ik nog leef, dat ik gezond ben, dat ik nog kan werken en in een mooi huis kan wonen, en omringd ben door zoveel geweldige mensen. Al de rest is bijzaak, zonder meer. En toch…

En toch doet het veel pijn. Het is alsof die verzekeringsmaatschappij met die korte brief, met zakelijke formulering, zegt: jij zult altijd toen zijn, voor de rest van je leven. En dat doet pijn, en voelt zo onrechtvaardig. Iemand anders die roekeloos leeft, maar nooit die ziekte had, kan zonder al te veel problemen een verzekering krijgen, hoewel die persoon objectief gezien misschien wel veel grotere risico’s loopt dan ik. Het cynische is dat ik beter gecontroleerd word.

Je krijgt zo’n ziekte, het overkomt je, en je doet wat je kunt doen, met vallen en opstaan, met soms veel energie en levenskracht en soms veel falen en vertwijfeling. Je beseft pas als het ergste voorbij is wat je overkomen is. En ook al heb je ongelooflijk veel geluk gehad, en probeer je de zaken wat te minimaliseren, anderen zeggen je dat je toch ontsnapt bent aan de dood, en ze hebben gelijk. En langzaam maar zeker groei je verder weg van die ziekte, of van het moment waarop je ziek was. Je doet alles wat je kunt om goed voor jezelf te zorgen, om verantwoordelijk te leven. Je doet het ook uit dankbaarheid. Er zijn dokters en vrienden en familie die jou bij het leven hebben gehouden. En er zijn dierbaren die op alle moeilijke momenten bij je waren. Om een of andere reden is het leven bij jou gebleven, iets wat anderen nooit gegund werd. Waarom dat zo is, begrijp je nog steeds niet. En je voelt je nederig en dankbaar, en je beseft nog beter hoe belangrijk al die wonderlijke mensen zijn die je leven bevolken. Je zou aan al die mensen willen zeggen: kijk eens hoe zorgzaam ik omga met dit leven dat ik terug heb gekregen, dat er zonder jullie niet meer zou zijn. Je wilt nooit vergeten wat er toen gebeurde. En in die zin is die kanker van toen nooit ‘voorbij’, het is gewoon een deel geworden van wie je bent. Maar in een ander opzicht wil je kunnen zeggen: ik leef nu. Ik leef nu, met al mijn littekens, met de deuken die de ziekte bij me aanrichtte, maar ik leef, en ik leef nu. Ik wil gezien worden als iemand van nu, en ik wil de kans krijgen om nu en morgen verder te leven, nog bewuster van de breekbaarheid van het leven dan wanneer ik nooit ziek was geweest. Het heeft jaren geduurd eer je weer plannen voor de toekomst durfde maken. Het heeft jaren geduurd eer je besefte dat je wel van dag tot dag leeft, maar tegelijk ook keuzes kunt maken alsof je ook nog oud zult gaan worden. En na al die jaren lukken die dingen, en begin je je in je hoofd voor te stellen hoe het zou kunnen zijn: echt oud worden. Als iemand je zegt dat je zeker oud zult worden, ga je haar of hem niet meer tegenspreken. Het is alsof je eindelijk ergens aangekomen bent. En dan krijg je een brief die zegt: jij zult altijd toen zijn.

Hoe meer genezen kan ik zijn dan ik nu ben, vraag ik me al de hele dag af. Wat zou ik nog meer moeten doen om door de oordelende instanties als voldoende geheeld beschouwd te worden? Het wordt nog erger, als je dan hoort hoe er door verzekeringsmensen gekeken wordt naar de dingen die je doet. Nadat ik als (statistisch) genezen werd beschouwd, heb ik er zelf om gevraagd om zeker jaarlijkse controles te houden, hoewel het in principe ook om de twee jaar mocht sinds toen. Ik heb er dus zelf voor gekozen om alles te doen om alle mogelijke risico’s te vermijden. In een verzekeringslogica, zo kon ik vernemen, zou in mijn geval zo’n jaarlijkse screening zelfs al kunnen geïnterpreteerd worden als: ‘als je er zelf voor kiest om een jaarlijkse controle te krijgen, dan wil dat zeggen dat je zelf nog niet gelooft dat je al genezen bent’. Dan valt een mens van zijn stoel… Met mijn ongetwijfeld beperkte intellectuele vermogens komt het mij voor dat ik statistisch veel minder risico loop dan andere mensen, en toch is de boodschap die mij gegeven wordt dat ik een te groot risico ben. Ik ben al de hele dag al die andere mensen aan het bekijken, en ik begrijp het nog altijd niet.

Het voordeel van dit miezerige en mistige weer is ongetwijfeld dat je tranen niet al te zeer opvallen voor de anderen.

19 december 2010

Onder de huid


‘Ik stel voor dat we gewoon hier blijven, binnen, en alleen kijken naar buiten.’
‘Zo? Kan niemand ons zien dan hier?’
‘Nee hoor, maak je maar geen zorgen. Het is goed.’
‘Waar denk je aan? Je lijkt een beetje droevig.’
‘Als je de sneeuw zo ziet vallen, en ziet hoe zoveel lijnen uit het landschap verdwijnen, hoe alles wordt afgedekt, dan maakt me dat een beetje melancholisch. Stel dat je dat met jezelf ook zou kunnen.’
‘Wat?’
‘Stel dat je al je ballast, alles wat je was maar niet wilde zijn, zo gewoon zou kunnen laten ondersneeuwen. Stel dat je alleen maar het witte, zachte en naakte beeld zou zijn van dat landschap. Helemaal in het nu, en alleen maar in het nu. Verlang jij daar nooit naar?’
‘Oei, nu vraag je me wat. Misschien heb ik er nog nooit in die termen over nagedacht, misschien durfde ik er gewoon niet over nadenken. Maar het is wel een mooie gedachte, al is ze ook een beetje moeilijk.’
‘Maar als je naar de sneeuw kijkt, dan lijkt het alsof het mogelijk zou kunnen zijn. Voor de sneeuw kwam, zag je alles, ook alles wat lelijk was. Je zag ook de schuld van het landschap. Littekens zijn misschien niet zo erg. Maar het teveel zag je ook. En nu is dat allemaal weg.’
‘Alsof er een nieuwe huid is overgelegd.’
‘Ja, zo is het.’
‘Zou je dan zelf niet bang zijn? Om zo leeg als het ware helemaal in het nu te zijn?’
‘Bang? Nee, ik denk het niet, toch niet als het voor even is. Zo lang de sneeuw blijft liggen. Ik zou gewoon willen weten hoe het voelt.’
‘Maar zou je dan wel weten wie ik ben?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Misschien ken je mij alleen maar, en zijn we hier alleen maar om wat er voor de sneeuw was. Misschien zouden we elkaar helemaal niet meer herkennen als we alleen sneeuw waren.’
‘Denk je? Ik denk dat het heel erg zou meevallen. Misschien zou het wel nog gemakkelijker zijn, zonder de tijd van toen, alleen met de tijd van nu.’
‘Ik weet het toch niet zo goed. Als het zo zou zijn, zou het geweldig zijn.’
‘Misschien maak ik me helemaal geen zorgen om jou, ik zal meteen zien wie je bent. Ik wil misschien gewoon vrijer zijn van mezelf.’
‘Maar het zou toch ook kunnen dat ik dat niet wil. Het zou toch kunnen dat ik de gehavende versie van jou wil. Als ik naar je kijk, zie ik hoe de tijd je ogen heeft veranderd. Je kunt zien wat er met je gebeurd is. Ze hebben veel gezien. Ik denk dat ik alleen maar door die ogen wil bekeken worden.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, dat is zo. Wat dacht je dan?’
‘Misschien loop ik soms te veel tegen mezelf op. Ik zorg ervoor dat jij dat niet te vaak ziet. Soms is het als een zware loden jas, die ik zou willen kunnen afleggen. Als je naar buiten kijkt, dan zie je de sneeuw, maar je weet toch dat er iets onder de sneeuw is, iets dat niet weggaat. Ik wil het landschap niet ontkennen, ik wil me alleen even voelen alsof de sneeuw mijn buitenkant is.’
‘Ik denk dat je je te veel zorgen maakt.’
‘Ja?’
‘Ja. Het is eigenlijk niet zo heel moeilijk om bij jou de sneeuw te zien, ook als er buiten geen sneeuw is. Je ziet het alleen zelf niet.’
‘Dat is mooi.’
‘Wat me verder wel aantrekt in dat beeld, is dat je je eraan over moet geven. Eerst wil je het niet, dan denk je aan alles wat je nog zou moeten doen, alle plaatsen waar je nog zou moeten zijn, alles wat je je had voorgenomen. Maar na een tijdje is het alsof je een geschenk krijgt. Je beseft dat je even goed gewoon binnen kunt blijven. De sneeuw houdt alles en iedereen voor je tegen. Alles blijft daar, zodat je alleen maar hier hoeft te zijn.’
‘En hier zijn we nu, de enige plek waar ik zou willen zijn nu.’
‘Ja?’
‘Ja. Het zal wel raar klinken, maar ik voel me op een aangename manier moe.’
‘Is dat zo?’
‘Het is alsof het nu gemakkelijker uit me vloeit, het is veiliger.’
‘Dan is het goed.’
‘Zou het nog lang blijven sneeuwen?’
‘Ik weet het niet. En ik wil het ook niet weten. Ik wil niets weten nu.’

18 december 2010

Vanille

Toch maar niet de fiets op. Toch maar alles te voet. De stad doorkruisen met een lang boodschappenlijstje.

Tijdens het concert. Wat zijn er veel zangers. Ze staan opgesteld in twee bijna hemelse blokken, hoog boven het orkest. Het is mooi, hoe ze daar staan. Zo jong nog. Je ziet de lichamen die ze zullen worden. Ooit heeft de muziek hen aangeraakt, anders zouden ze hier nu niet zijn. Wat zijn er veel oude mensen in de zaal. Je legt jezelf uit dat je dus netjes in het midden zit, tussen het andere publiek, en de koorleden.

Je stapt dapper door de stad. Je repeteert al preventief de dingen die je straks zult gaan koken. In je hoofd dan. Want er moet nu nog uitgekeken worden naar gladde plekken.

Je staat te wachten op de trein die je het weekend in zal rijden. Het was misschien wel een goede dag, je hebt veel gedaan. Het lijkt even alsof er rook hangt boven de sporen. Zou dat kunnen? Er lijkt niets te gebeuren, niemand lijkt iets anders te doen dan anders. Je gaat toch wat dichter bij de trap staan wachten, stel je vast. Je bent blij als de trein vertrekt.

Het lijstje wordt afgewerkt. De spullen worden ingeladen. In rug- en andere zakken. Tijd om weer te vertrekken.

Het is nog heel stil op de straat, zo vroeg, terwijl je de sneeuw van het voetpad haalt. De sneeuw is nog zacht, en laat zich gewillig verwijderen. Er zijn nog geen voetstappen. Het is alsof de stilte je iets toefluistert. Je zult het alleszins niet verder vertellen.

Je krijgt een berichtje. Dat je een flesje vanille vergat in de winkel. Inderdaad. Je gaat verder door de stad, en zult straks ook nog het flesje ophalen.

Zou het waar zijn dat je rug voelt dat het gaat sneeuwen?

Het flesje is opgehaald. Het moet toch wel een belangrijke rol spelen straks, denk je nog.

De solist op het podium ziet eruit alsof hij geboren is in dat pak met die slip (hoe heet zo’n ding nu ook weer?). Hij heeft zijn blik na jarenlange training gezandstraald. De rimpels en de ernst zitten perfect gebeiteld. Zou hij zo ook zijn bed in stappen?

Alle spullen zijn uitgeladen. De voorbereidende afwas om het terrein te effenen. Je kijkt voor de zeventiende keer in het kookboek. Je begint aan de taart.

4 billen, 1 gratis. Dat staat er op het bord op de markt. Allerlei beelden gaan door je hoofd, en dat al om half acht ’s morgens.

De taart komt uit de oven. Je had het kunnen weten. Om een of andere kosmische reden lijken kaastaarten nooit helemaal te lukken. Het ziet er alleszins helemaal niet uit zoals het er volgens de foto uit zou moeten zien. Je bent gedoemd, ongetwijfeld. Hopelijk smaakt het nog ergens naar.

Ze missen je daar, zegt iemand. Sinds je daar weg bent, is die struik in de tuin niet meer gesnoeid. Hij is ondertussen zo groot dat ze de deur bijna niet meer open krijgen. Ze praten erover dat jij dat altijd deed. Terwijl ze erover praten, hadden ze het even goed ook even zelf kunnen doen, denk je nog.

Er is iets, denk je. Maar wat. Ineens weet je het. Het flesje vanille. Waar had je dat eigenlijk voor nodig? In de taart natuurlijk. (Een vloek weerklinkt door het huis.) Het komt niet meer goed met het universum. Alleszins niet met jou, daarover kan consensus bestaan.

16 december 2010

Een plek in je hoofd


Een verkouden hoofd werkt anders, blijkbaar. Misschien is het iets dat onder je huid gebeurt, en zo je hoofd verandert. Het voelt als een lichte koorts. Ze leidt tot een lichte verdwazing. Je schuift in en uit dromen, in en uit de slaap. Ze zijn anders, die dromen. Er worden dingen verwisseld, er is iemand die je al dagen beschermde en op je wacht om je weg te halen, er lijken tussenschotten verdwenen. Het is alsof er hier in de nacht een andere plek is, met een andere werkelijkheid. Het is niet onaangenaam uiteindelijk. Je weet niet wat er zal zijn aan de kant waar het weer dag is, en je beseft dat je dat niet erg vindt, eigenlijk. En als de ochtend komt, blijken alle dromen nog in je hoofd te zijn. Geen enkele is verdwenen. Misschien wil je wel een helder hoofd, maar naar die andere plek zou je misschien ook wel terug willen, heel even.

Je zit in de wagon met de lange rijen zitplaatsen langs de ramen. Je zit er in twee rijen tegenover elkaar. Er is iets met al die mannen hier. Ze ploffen neer, doen hun benen uit elkaar, en lijken hun breedste schouders op te zetten. Waardoor al wie ernaast zit als het ware in elkaar wordt geplooid. Je ziet ze overal zitten, brede mannen, en even brede maar in elkaar geplooide mannen. Je beseft dat je eigen schouders waarschijnlijk even breed zijn. Je durft het alleen niet aan om zo imperialistisch alle ruimte voor je schouders op te eisen. Je buigt half voorover, waardoor de brede mannen links en rechts van jou elkaar zouden kunnen raken, als ze dat zouden willen. Je trekt je terug in iets. Er zijn te veel brede mannen met hun benen wijd open hier, denk je nog. Je zou ergens anders willen zijn. Je verdwijnt in de woorden die je voor je hebt, je leest ze grondiger dan anders.

Een interessant gesprek, maar het is al laat, en je bent eigenlijk al te moe, je zou al in je bed moeten liggen. Te veel zinnen die niet kunnen worden afgemaakt. Te veel gedachten die hun weg niet krijgen. Er wordt iets gezegd over innerlijke vrede. Over tijd om je terug te trekken, tijd voor spiritualiteit. Er is veel over te zeggen. Alleen niet als je zo moe bent, denk je nog. Het gesprek zal een ander moment wel weer verder gaan. Terwijl je naar huis loopt, in de nacht, denk je nog: soms is spiritualiteit gewoon een plek in je hoofd, het gaat niet altijd over tijd. Later zul je nog een artikel lezen over verwondering. Misschien is dat ook wel een plek.

Je bent op weg naar huis, en je voelt hoe enkele te korte nachten hebben gemaakt dat je anders kijkt naar de mensen die voor je lopen. Eerst denk je nog dat ze inderdaad te weinig rekening houden met anderen, en doen alsof de hele ruimte van hen is, of zoiets. Tot je beseft dat het alleen in jouw hoofd zo is. Het ligt aan hoe je kijkt. En je komt thuis, en je hoopt stiekem dat er niemand zal bellen, alleen voor nu dan, zodat je alles na elkaar kunt doen, rustig en traag, alsof je helemaal verdwijnt in deze plek.

Je zit in de zaal te luisteren naar het debat. En je ziet alle mensen daar. Ze lijken nog zo jong. En even komt het allemaal terug, hoe jij, zoveel jaar geleden, in deze zaal zat te luisteren. Je weet niet meer zeker welke les je ooit had in deze zaal. Maar je hebt een vaag vermoeden. Zij staan nog helemaal voor iets, iets waar jij al voorbij bent, voor een deel toch, zeg je er meteen bij. Heel even maakt het je droef, te beseffen wat zij nog zullen zien. En je bent bij de oude mensen, zo blijkt later. En het is niet erg, denk je nog. Je hebt er al die tijd over gedaan om een plek te vinden, ergens in je hoofd.

Af en toe kijk je om je heen, en je denkt: niemand hier weet wat er nu allemaal in mijn hoofd gebeurt, welke beelden daar door elkaar heen schuiven, en dat is maar goed ook. Niet dat de beelden niet mooi zouden zijn, integendeel, maar ze zijn van jou. Het is alsof je binnen staat, en door het raam naar buiten kijkt, waar alle anderen zijn. Je kunt altijd weg, je hoeft alleen maar het raam te openen, of door de deur te stappen, maar je kunt daar ook nog even mee wachten, en gewoon blijven. Voor even toch.

12 december 2010

De hemel

‘Ik heb het altijd wel gehad voor alten, en nu was het weer niet anders.’
‘Is dat zo?’
‘Ja, ze zijn altijd net dat beetje mysterieuzer. Ze kijken anders het publiek in, alsof ze een geheim hebben.’
‘En denk je dan dat ik ook een geheim heb?’
‘Natuurlijk, daar ben ik van overtuigd.’
‘Dan zal het wel zo zijn zeker?’
‘Toen ik je hoorde, dacht ik weer: zo moet de hemel klinken.’
‘Los van mij denk ik dat dat met die muziek zeker zo is. Ik heb het ook al vaak gedacht. Als er een hemel is, dan is Bach er ook.’
‘Misschien zullen we nooit dichter bij de hemel kunnen komen dan in die muziek. Voor het geval dat er toch geen hemel zou zijn.’
‘En waar ga je dat geheim dan proberen te ontfutselen? In de hemel, of toch maar hier?’
‘Volgens mij is hier toch een beetje veiliger.’
‘A zo, op die manier. En hoe ga je dat dan doen?’
‘Dat ga ik je niet verklappen.’
‘Je bent wel grappig.’
‘Wat is er? Waarom kijk je zo?’
‘Misschien lijkt het allemaal geweldig, die muzikanten, maar het is soms ook heel eenzaam. Ik ben de hele tijd onderweg. Er zijn natuurlijk de concerten, en dan weet je weer waarom je het allemaal doet. Maar soms voel je je ook alleen, als je na zo’n concert weer in je eentje de nacht in gaat.’
‘Misschien zijn alten gevoeliger voor dat soort dingen. Ik denk altijd dat sopranen meer houden van de glamour. Misschien hebben zij wel meer aanleg om diva’s te worden. Maar alten begrijpen meer van de diepte van het leven, ze kennen de melancholie beter. Althans, zo stel ik het me altijd voor.’
‘Je zou wel eens gelijk kunnen hebben.’
‘Vertel eens een verhaal.’
‘Het is nog te vroeg, denk ik. Het duurt lang bij mij eer de verhalen komen.’
‘Ik heb alle tijd, maak je maar geen zorgen.’
‘Dat doe ik niet.’
‘Toen ik je daar zag staan zingen, leek het alsof het met de dingen toch nog goed zou kunnen komen. Met die stem die iets lager is, ben je dichter bij het leven, bij de pijn en het verdriet die erbij horen, en tegelijk zijn er dan die melodieën die het andere leven dichterbij brengen. Maar dat andere leven is niet helemaal elders, of in een andere dimensie, het is ook een beetje verbonden met de aarde. Wat ik hier allemaal zeg slaat waarschijnlijk nergens op, maar beter krijg ik het niet uitgelegd.’
‘Het is heel mooi, het ontroert me. Als ik je zo hoor, denk ik dat ik zo’n alt wel zou willen zijn.’
‘Ben je dat dan niet?’
‘Ik weet het niet. Je ziet me daar op dat podium in een bepaalde houding, een bepaalde rol. Ik sta daar mooi rechtop, met mooie kleren aan, geconcentreerd. Ik ben omringd door muzikanten, en kan een beetje verdwijnen in de muziek. Maar als dat er allemaal niet is, ben ik misschien wel niemand meer.’
‘Toch wel, je bent toch hier nu.’
‘Ja, misschien wel. Ik weet het niet zo goed, laat maar. Het komt nog wel.’
‘Wil je af en toe niet iets geks doen?’
‘Natuurlijk. Misschien doe ik dat ook wel, maar weet jij dat nog niet.’
‘Vanzelfsprekend.’
'Wat is er?'
‘Misschien zijn er wel twee kanten aan jou, een gekke en een melancholische.’
‘Ben je dan toch dichter bij het geheim aan het komen?’
‘Als jij het zegt.’
‘Ik zeg niets. Jij moet het maar ontdekken.’
‘Wat ik me vaak afvraag, zoals vandaag bij dat concert, is hoe jij voor jezelf voelt dat het goed was of niet. De ene dag is je stem misschien beter dan de andere, de ene dag lijkt alles te lukken, en de andere dag moet je hard werken, maar is er iets dat je zoekt, en heb je het ooit al gevonden?’
‘Dat is een moeilijke vraag. Of eigenlijk is het vooral een moeilijk antwoord. Er is inderdaad iets dat ik zoek, en heel af en toe heb ik het gevoel dat ik er dicht bij kom, maar vaak lijkt het alsof het uit mijn vingers glipt. Maar het is moeilijk om uit te leggen.’
‘Wil je daar straks nog iets over vertellen dan?’
‘Misschien wel, ik weet het nog niet.’
‘Toen ik je zag zingen, dacht ik: ik ga straks naar haar toe en vraag of ze mee naar de hemel zou willen gaan.’
‘Dacht je dat echt?’
‘Ja, natuurlijk.’
‘En ga je mij dat nu dan ook vragen?’
‘Wil je meegaan naar de hemel?’
‘Waar is die dan?’
‘Daar zo, achter die hoek, en dan nog een stukje verder.’
‘Ja, ik ga mee.’

11 december 2010

Testament


Het testament wordt voorgelezen. Je luistert, en knikt tussendoor. Het klinkt net echt, een beetje te gewichtig zelfs. Even slik je als je de omschrijving “de laatste wil” hoort. Je kijkt wat verlegen naar de twee oude mannen die de getuigen zijn van dit moment. Je kijkt nog even rond, er is verder niemand die je kent in deze ruimte. Of dat erg is, net wel, of net niet, weet je niet zo goed. Het is wat het is.

Terwijl je nadien terug naar de trein loopt, vraag je je af of je je nu veiliger voelt. Misschien wel. Als alles wat kan gebeuren is voorbereid, is het dan gemakkelijker om zo te leven alsof er niets kan gebeuren? Misschien wel, wie weet.

Veiliger, misschien wel. Tegelijk valt een lome vermoeidheid over je. Je loopt langs de rivier. Aan de overkant staat een lange rij auto’s aan te schuiven. Ze zijn ergens naar op weg.

Of je je nog snel zult haasten om nog net een trein te halen om nog even net misschien een aansluiting te halen een station verder. Toch maar niet. Je blijft hier zitten. Op een donker perron. Iets vanbinnen verhindert dat je je warm voelt. Pas uren later, als je in je bed kruipt, zal de koude van onder je huid verdwijnen.

Of je genoeg testament hebt, vraag je je nog af. Misschien moet je nog zoveel aan zovelen vertellen. Hoewel. Misschien kun je erop vertrouwen dat je al genoeg gezegd hebt, dat ze al weten wat je voor hen voelt. Misschien moet je toch nog een grote stapel brieven maken, gewoon zodat ze klaarliggen.

Het is raar. Dit koude donkere perron, aan de rand. Het is alsof je heel even aan de rand van het leven zit, en kijkt naar wat er beweegt op de andere perrons, als waren zij het volle leven. Dat er nog andere mensen naar dit perron komen, het had niet gehoeven. De twee oude mannen staan er rustig rond te kijken. Het zijn ook getuigen, maar van een andere soort. Zou jij er ooit ook zo staan, met jouw vriend? Zou je ook die droevige ogen hebben?

Misschien is het goed dat dit alles gebeurde in een andere stad. Misschien is het goed dat je terug moet gaan naar huis.

De trein komt eraan. Als een streep licht in het donker. De trein lijkt bescheiden, de ogen neergeslagen. Zwijgend vertrekt hij.

Ben je op die manier dan toch aanbeland in de tweede helft? Hoe lang of kort die ook nog zal zijn. Misschien wel.

Je zou iets willen delen, al weet je niet zo goed wat het is. Het zal wel niet zo erg zijn.

Even lijkt het alsof je verder van de dingen bent. Je moet er langzaam terug naartoe gaan. Je moet door de stad, door de lange straten, met flikkerende lichten, langs mensen met grote zakken en pakken, ze houden elkaar goed vast, je moet door de stad, terug naar huis.

En misschien zou je alleen maar willen gaan liggen. Alle gordijnen dicht. Met een dekentje, tot alles weer rustig wordt, je lichaam soepel. Maar het is nog niet voor nu. Je moet nog weg, er wachten nog mensen. Je zult je even over je eigen drempel moeten trekken.

En als je laat weer thuis komt, is het goed dat je eindelijk weer alleen bent. Je zou lang willen wachten op iets, maar dat kan niet. Het is tijd om te gaan slapen, er is weer een dag morgen. Je weet nu al wat er dan allemaal moet gebeuren.

Je kijkt nog even rond, loopt later nog even in het donker door het huis. Het huis lijkt bescheiden, de ogen neergeslagen. Zo had je het gewild. Het huis begint zich voorzichtig te vormen naar jouw huid.

08 december 2010

Kerststraat

Ik zag haar in de winkelstraat, langs waar ik elke dag weer naar huis kom. Ze kwam naast me lopen, en vroeg of ze haar arm in de mijne mocht haken. Dat was geen probleem. Ze heette Jozefien, en ze droeg een mooie muts – bijna een hoedje – in een donker oranje dat haar erg flatteerde.

‘Weet je, ik heb zo’n last van al dat kerstgedoe, hier in de winkelstraat. Je ziet iedereen voorbij slenteren, met grote zakken vol cadeaus, en steeds arm in arm. En ik wou dat ook wel eens doen. Toen zag ik jou, en ik dacht dat jij wel een brave man was.’

Een brave man. Dacht ik even dat ik geruisloos het sinterklaasfeest had gepasseerd, waardoor ik dus ook weinig of niets had gehoord over hoe braaf ik was geweest – buiten dat ene sms’je van een vriendin die me vroeg of de Sint was geweest en of ik braaf was geweest. Braaf, wat moet je daarmee? Maar goed, ik moet zeggen: het heeft wel iets, zo door de straat lopen.

Ze vertelde me alles over de nieuwe laarzen die ze wilde kopen. Ze had ondertussen in zeven winkels prospectie uitgevoerd, en moest nog enkel voor zichzelf de knoop doorhakken tussen vier modellen die nog op haar shortlist stonden.

‘Ik moet je iets bekennen. Dat van die arm, is niet enkel omwille van de kerststraat. Begrijp me niet verkeerd, je hebt een geweldige arm om te voelen en zo. Maar er is nog iets. Zie je daar die witte vuilniswagen aankomen? Dat is de vrachtwagen van mijn werk. Ik zit daar achter het stuur, vier dagen per week, en vandaag dus niet. We komen ook altijd hier in de straat om het vuilnis van de winkels weg te halen. Ik vind het een geweldige job, boven in de cabine. We hebben altijd heel veel plezier. Maar een van de mannen achteraan, David, die heeft denk ik een oogje op mij. Hij komt de hele tijd vooraan aan mijn deur hangen, om te kletsen, en onnozel te doen en zo. Ik doe ook graag onnozel, maar ik ben bang dat hij zich te veel in zijn hoofd haalt. En toen dacht ik: als ik nu met iemand aan mijn arm door de winkelstraat kan lopen, op het moment dat David voorbij komt, dan snapt hij misschien dat hij niet zoveel kans maakt.’

Ik wou nog vragen of ze in het kader van dat project speciaal op zoek was naar een brave man, maar net op dat moment kwam de vuilniswagen voorbij. Jozefien zwaaide opgewekt naar David, die er bijna af viel, en haar met open mond achterna keek.

‘Gewoon doorstappen, doen of er niets aan de hand is. En ook een beetje stoer of zo, kan dat?’

Ik deed mijn best om in volle breedte verder te stappen, in echte beschermmodus, want dat zou zo horen voor echte mannen, heb ik ergens gelezen. Helemaal opgelucht leek Jozefien toch ook weer niet. Ik vroeg haar wat er nog was.

‘Ik heb eigenlijk nog niet alles gezegd. Het is zo dat ik in feite niet echt val voor jongens. En al zeker niet voor David. Voor jou zou ik misschien nog een uitzondering maken, grapje! Maar als ik dat allemaal moet vertellen aan David, dan komt het helemaal niet meer goed. En ik vind het wel leuk om samen met hem, en de andere jongens op stap te zijn. Het is wel bijzonder, zo als enige vrouw op zo’n truck.’

Ik zei haar dat ik eigenlijk op de plek waar we ondertussen waren moest afslaan om naar huis te gaan. Ze vroeg of ze nog een eindje verder mee mocht, wat ook geen probleem was.

‘Er is nog een ander probleem. Mijn vriendin, Annelies, die wacht nu thuis op me. Op woensdag moet ik koken. En als ze daar al zit, dan word ik altijd zo zenuwachtig. Ik kan eigenlijk niet zo heel goed koken, en zeker niet als zij te veel op mijn vingers kijkt. Annelies is een geweldige vrouw, maar soms is ze een beetje streng. Ze heeft niet altijd veel humor, en ze is ook erg flirtbestendig, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik vond het zo geweldig, dat dat programma op televisie kwam, van de Anneliezen. Vond jij ook die bloemen in Depriland zo fantastisch? Ik lag altijd op de grond van het lachen, maar Annelies zag de humor er niet altijd van in. Nu ja, ze heeft dan weer andere geweldige kwaliteiten, dus het een compenseert het ander. Maar, samengevat, ik durf niet goed naar huis gaan. Gewoon stom uitstelgedrag, ik weet het wel.’

Ondertussen waren we bijna aan mijn huis. Ik stelde haar voor om Annelies te gaan halen, en bij mij te komen eten. Ik had nog een pot broccolisoep staan, en zou wel snel een ovenschotel maken met pasta. Haar gezicht klaarde helemaal op, en ze vloog me zowaar om de hals. Het werd nog een geweldige avond. En het bleek dat Annelies erg goed kan afwassen, en ook winnen met scrabble.

05 december 2010

Balsem


Het huis wordt weer stil. Na een trage middag met tijd. Het eten was op tijd klaar, en er was genoeg. Toch ben je altijd nog bang dat er te weinig zal zijn. Het is anders praten aan de tafel in het huis. Beter. De tijd neemt deze ruimte beter in.

De rug komt met vertraging, denk je nog.

Het donker kruipt langzaam rond het huis, zonder aarzeling. Het vult de kieren die er hadden kunnen zijn.

De beelden schuiven even langzaam door je hoofd. Je wachtte op het einde van de week om alles voorzichtig te verzamelen.

Het is anders slapen met een gordijn. Je laat toch nog een stukje open. Je kunt de wereld daarbuiten nog altijd vermoeden.

Heel even heel lang niets, dat zou ook wel wat zijn, denk je nog. En wachten tot alles zich uit je lichaam terugtrekt.

De zinnen uit het interview met de schrijver blijven in je hoofd hangen. “Daarom ben ik er ook van overtuigd dat je fictieve personages beter kan leren kennen dan je eigen ouders, bijvoorbeeld. In het echte leven spelen we rollen, zijn er tegenstrijdige belangen en conflicten die diepgaande empathie bemoeilijken. Verhalen laten ons toe om simultaan onszelf te vergeten en onszelf te ontdekken in een personage.” Je zou zijn stem willen horen, willen weten of ze zacht en bedachtzaam is.

Je bent nog net op tijd in de winkel. Je lijkt wel volgeladen als een kerstboom, met die rugzak en laptop. En je lijkt altijd al zo groot als je deze winkel binnen komt. Je let erop dat je vooral geen enkele bruuske of snelle beweging maakt waarmee je een hoop spulletjes uit een rek zou kunnen doen vallen. Het lukt allemaal behoorlijk. Je krijgt een mooi klein metalen potje met lippenbalsem. Later maak je het open, en voel je de balsem. Het lijkt heel even alsof de balsem onder je huid binnendringt en je lichaam zacht maakt. Heel voorzichtig sluit je het potje weer.

Misschien hoort een traag verlangen bij het uur van de dag. Wat er verlangd wordt weet je niet.

Misschien moet je de avond nog stiller maken. Misschien moet je de kaarsen aansteken. En alleen de warmte nog toelaten.

Je gaat trager lopen door de ruimte, heb je al gemerkt.

Je hebt niet alle dromen kunnen vasthouden in de week. Om een of andere reden had je gehoopt dat dat wel zou lukken.

Je haalt de zee even naar je toe.

Je hoopt dat de dingen zich traag neer zullen leggen, fluisterend, met het einde van de week tussen hun vingers.

04 december 2010

De kabeljauwen

Altijd interessant wat je als vragen krijgt wanneer je in een debat zit. Je hebt verschillende categorieën. Er zijn er die eigenlijk weinig te maken hebben met wat je al dan niet gezegd hebt. Zo heb je de categorie ‘ik heb eigenlijk helemaal geen vraag, maar nu ik toch lekker aan het praten ben, wil ik toch nog wel iets zeggen’. (Meestal mannen.) Er is de categorie ‘ik weet eigenlijk niet goed of je het daarover gehad hebt, en eigenlijk maakt dat ook niet zoveel uit, maar ik wil het toch sowieso hierover hebben’. En je hebt ook de categorie ‘het was allemaal wel interessant wat u zei, maar u heeft het niet gehad over x, of is er niet eerst nood aan een fundamentele verandering van x, of moeten we niet eerst de juiste analyse maken van x, …’. Er is natuurlijk niets mis met die vragen. Ze leiden vaak tot interessante discussies, ze geven mensen de kans om dingen te zeggen waar ze mee zitten, en ze geven jou de kans om rond heel wat onderwerpen na te moeten denken. En natuurlijk ligt het ook regelmatig aan jezelf, omdat je verhaal tijdens het debat niet duidelijk was of omdat je gewoon niet genoeg voorbereid was en alle argumenten vooraf goed had afgewogen.

Je hebt ook altijd reacties die je verbazen. Ze gaan vaak over heel fundamentele kwesties, die complex zijn of confronterend. Je had ze zelf uitgelokt, door een of andere stelling in het debat. Ze dagen je uit, of laten je een redenering horen die je schokt of in de war brengt. Zo was er de vraag: “Gaat u als ecologist eigenlijk niet uit van een veel te positief mensbeeld?” Interessant debat. Als je regels of afspraken moet ontwerpen om gewenste maatschappelijke doelen te bereiken, zoals bv. een beter klimaatbeleid, van welk soort mensbeeld ga je dan uit. Ga je ervan uit dat mensen alleen aan hun eigenbelang denken, en na-ijverig zijn? Ga je ervan uit dat mensen niet zelf kunnen beslissen, en dus een ‘sterke hand’ nodig hebben? Heel relevant allemaal. Het is ook enorm boeiend te zien hoe verschillende ideologische tradities in deze discussie ook verschillende posities innemen. Je kunt ook eindeloos lang discussiëren over allerlei inzichten uit onder meer psychologisch onderzoek naar hoe mensen reageren en op basis waarvan ze hun gedrag al dan niet veranderen.

Maar er is ook een dimensie aan die vraag die fascinerend is, omdat ze soms uitgaat van een cynische houding. Zo van ‘het heeft toch allemaal geen zin meer, de mens is slecht, de natuur is om zeep, de politiek is een hoop shit, de democratie werkt toch niet, en om de planeet nog te redden is het eigenlijk toch al te laat, en dan ga jij zeggen dat je gelooft in het goede dat in de mens zit?’ Het is fascinerend omdat je er als ecologist in hetzelfde debat van kunt beschuldigd worden dat je een doemdenker bent, en tegelijk dat je een te positieve kijk op de mens hebt.

En dan leg je uit dat je best wel weet dat mensen voor een deel worden gedreven door hun eigenbelang en door hun individuele geldingsdrang en dat soort dingen. Maar dat kan niet het hele verhaal zijn, zeg je dan. Mensen zijn niet alleen maar calculerende wezens, die ‘rationeel’ afwegen hoe ze hun positie op de ‘markt’ kunnen versterken. Mensen zijn in veel gevallen falende, haperende wezens, die er gewoon het beste van proberen te maken. Maar mensen zijn ook verbonden wezens, of willen dat ook zijn. Ze zijn geen afgesloten atomen, maar kunnen pas echt zichzelf zijn als ze ook met anderen verbonden kunnen zijn. Mensen willen heus ook wel zorgen voor anderen, kunnen zich het leed van anderen aantrekken, denken niet zomaar in termen van ‘investeringen’ of ‘dienst-wederdienst’ wanneer ze zich overgeven aan een vriendschap of liefde. Mensen zijn meer dan enkel maar consumenten. En dat blijkt ook als je aan mensen vraagt welke dingen er echt belangrijk zijn in hun leven. Alleen worden we, onder meer in het gangbare economische denken, bijna uitsluitend op die ene kant van ons menszijn aangesproken. Het blijft merkwaardig dat eigenschappen die in zowat alle religieuze en spirituele tradities als ‘ondeugd’ worden gecatalogeerd in onze economie als een hoogstaande waarde worden omschreven: meer en beter willen hebben dan een ander, in de eerste plaats aan jezelf denken, ernaar streven meer te willen hebben dan je echt nodig hebt om goed te leven, vooral niet denken aan de gevolgen op langere termijn of voor anderen, het normaal vinden dat je dingen koopt die zo weinig mogelijk duurzaam zijn en niet hersteld kunnen worden, … Al die dingen die zo belangrijk zijn voor ‘de’ economie maken mensen niet altijd erg gelukkig. Velen van ons voelen zich de hele tijd opgejaagd en rusteloos, velen stellen zich vragen over de diepere zin van alles of voelen zich depressief. Het moet toch mogelijk zijn, denk je dan, om onze maatschappij zo in te richten dat mensen ook worden aangesproken op hun warmere, verbonden en zorgende kant. We zullen misschien minder bezig zijn met zoveel mogelijk verdienen en zoveel mogelijk consumeren, maar we zullen misschien wel gelukkiger worden. We zullen misschien een beetje meer ‘heel’ worden, en minder gefragmenteerd. Het blijft verwonderen dat dat wordt beschouwd als een ‘te positief’ mensbeeld. Vooral omdat die vraag er impliciet van uit lijkt te gaan dat je je zou moeten neerleggen bij een veel beperkter mensbeeld.

Of andere vragen, opnieuw over het marktmechanisme. In de vragen gaat men ervan uit dat de ecologische crisis in wezen alleen maar een ‘nog onvolmaakte markt’ is. De prijzen van producten drukken niet de echte (ecologische) kost uit, en als ze dat wel zouden doen, zou alles zich vanzelf wel regelen, want mensen laten zich – geleid door hun verlicht eigenbelang – toch sturen door de prijs, waarna ze ‘rationele’ keuzes maken. Zo simpel is het niet, zeg je. Een markt is een goed instrument om goederen en diensten te verdelen, maar daarom is het nog geen goed instrument om publieke goederen te beschermen. Je had er bijna nog bij gezegd dat je het merkwaardig vindt dat die partijen die in theoretische debatten het sterkst verdedigen dat milieukosten moeten geïnternaliseerd worden in de politieke praktijk er vaak de grootste tegenstanders van zijn, maar dat doe je maar niet.

Je kunt niet alles doen via de prijs. Producten met giftige stoffen erin moet je niet duurder maken, die moet je gewoon verbieden. En om sommige belangrijke onderdelen van het natuurlijk kapitaal te vrijwaren is enkel vertrouwen op de prijs niet genoeg, te riskant, of komt het gewoon te laat. Neem de visbestanden. Het economisch probleem is niet dat je boten niet sterk genoeg zijn, of je netten niet groot genoeg. Het probleem is hoeveel vissen er in de zee zitten, en vooral of de hoeveelheid vis die je uit de zee haalt de regeneratiecapaciteit van de zee niet overschrijdt.

In het debat geef je een voorbeeld. Stel dat er nog twee kabeljauwen in de zee zitten, dan zal het heus niet moeilijk zijn om twee mensen te vinden die daar een hoge prijs voor willen betalen. Maar daarna zullen ze wel op zijn, en dus definitief verdwenen. En op die stelling krijg je dan merkwaardige antwoorden. Zoals: “Dat is toch niet erg, je kunt perfect vissen ook op andere manieren kweken dan in de zee.” Nog los van de vaststelling dat je heel wat vissen niet kunt kweken buiten de zee, en los van vaak immense ecologische kost van allerlei vormen van fish farming, is het redelijk stuitend met welk gemak men de zee opzij schuift. In wezen is de zee toch de gemakkelijkste en goedkoopste plek om vis te laten groeien, om het eens even in ‘economische’ termen te zeggen. Het zou alleen maar van gezond verstand getuigen om dat natuurlijk kapitaal goed te onderhouden.

Een andere reactie is: “En is dat dan zo erg, als de kabeljauw zou verdwijnen?” Eigenlijk andermaal een schokkende stelling, die in wezen uitgaat van een erg arrogant mensbeeld. Het is zeer raar dat wij als mens denken dat we de rest van de natuur niet nodig hebben om te overleven, en dat we die gewoon kunnen ‘gebruiken’ zoals we willen. Als te veel vissen verdwijnen, kan het hele ecosysteem in elkaar stuiken, waardoor de zee veel kwetsbaarder wordt, waardoor men helemaal geen vis meer kan eten, en waardoor miljoenen mensen die van de visvangst leven hun baan verliezen. Maar ook dat is een ‘economische’ redenering. Dat het blijkbaar vanzelfsprekend is dat je geen enkel ethisch probleem hebt met het verdwijnen van andere soorten, is eigenlijk schokkend.

Of nog een laatste reactie: “Maar zo ver zal het nooit komen, want tegen dan heeft het marktmechanisme er al voor gezorgd dat er niet maar twee kabeljauwen overblijven.” Al even merkwaardig. Je zou willen vragen om dan eens enkele positieve voorbeelden daarvan te geven. En je geeft zelf een voorbeeld. Op dit moment zitten we in de cruciale fase voor het voortbestaan van de blauwvintonijn. Omdat zoveel mensen zo graag sushi eten, en daar ook best veel voor willen betalen, is de vis al een hele tijd serieus overbevist. Nu veel vis uit de zee halen, daar veel aan verdienen, en nu graag sushi eten, en daar veel voor betalen, het kunnen allemaal ‘rationele’ keuzes zijn van calculerende economische actoren. Ze zullen echter het uitsterven van de vis niet verhinderen, integendeel. Alleen heel strikte quota, of visverboden tot de populatie zich weer hersteld heeft zouden de vis nog kunnen redden. Wachten tot het marktmechanisme dit oplost, loopt gegarandeerd faliekant af.

Misschien moeten we leren om wat we eten meer in overeenstemming te brengen met wat de planeet kan leveren zonder het natuurlijk kapitaal aan te tasten. Dan kunnen we langer blijven eten, dan kan iedereen op de planeet goed eten, en dan blijft er nog genoeg over voor wie na ons komt. Zo’n houding zal wel een onderdeel zijn van een te positief mensbeeld…

02 december 2010

Uit evenwicht



Er lijken kleine glinsterende diamantjes te liggen op de sneeuw. Je ziet ze in de avond. Als een ongevraagd cadeau. Ze zijn er zomaar. Ze lijken te glimlachen.

De jonge vrouw zit in de stationstunnel op de grond. Ze kijkt angstig om zich heen, terwijl ze haar kind de borst geeft. Zal ze haar kind en zichzelf warm kunnen houden voor de rest van de dag? Waar gaat ze naartoe? Waar zal ze zijn binnen tien jaar? Je probeert het je voor te stellen. Hoe haar ogen zullen zijn, binnen tien jaar.

Sommige sneeuwvlokken vallen recht op je lippen. Andere niet. Waar gaan ze naartoe?

Je komt terug van een debat. Het zal, zoals steeds, nog een hele tijd duren eer je lichaam rustig wordt. Alle gedachten malen nog door je hoofd. Alles wat je had kunnen zeggen als antwoord op die of die vraag. Alle uitspraken van de anderen waar je nog op antwoordt, in je hoofd dan. Je hoort het knisperen onder je schoenen. Er zijn nog veel mensen op de straat. De jongen voor je is om een of andere reden erg kwaad. Ineens gooit hij zijn gsm zo ver mogelijk van zich af. Misschien heeft iemand hem iets gezegd dat hij niet wilde horen. Maar nu ligt dat apparaat daar ergens, in de koude sneeuw.

Zou je banger worden om je evenwicht te verliezen op gladde bodems met het ouder worden? Het is alsof je je niet herinnert dat je daar vroeger zo om leek te geven. Het is alsof je je meer topzwaar voelt dan vroeger. Hoewel je hoofd nog altijd even groot is, net als je voeten. Je voelt hoe je spieren zich in verdediging zetten. Voorbereid op wat zou kunnen komen.

Hoe stil het is. Je loopt langs de bouwwerf. Normaal is hier altijd veel lawaai. Zou de sneeuw iedereen aanzetten tot stilte? Zou de sneeuw zelfs elk gefluister in zich opzuigen? Waar gaan al die verhalen dan naartoe zodra het weer gaat dooien?

De vrouw voor je was blijkbaar vastbesloten. Ook bij goed weer lijken die hoge hakken al iets te overmoedig. Maar ze moet waarschijnlijk gedacht hebben vanmorgen: ik zal die sneeuw wel eens iets laten zien. En ze wil er ook nog eens snel mee stappen. Niet zo’n goed idee.

Als ’s avonds alle lichten uit zijn, en je nog even door de kamer loopt, is het alsof de witte bodem daarbuiten licht heeft opgeslagen. Als je even wacht tot je ogen eraan zijn gewend, kun je alles zien. De nacht doet wel alsof hij donker is, maar daar leg ik me niet bij neer, lijkt de nachtsneeuw te zeggen. Je loopt nog even door het huis, om alles rondom je nog eens rustig in je op te nemen. Je maakt nog een laatste buiging, en maakt je klaar voor de nacht.

Het is nog heel vroeg als je ’s morgens een pad vrij maakt in de sneeuw. Het heeft iets rustgevends. Het idee dat er een pad is. Je kunt er later op de dag aan denken: zou het pad er nog zijn als ik straks weer thuis kom? Het pad heeft een richting in zich, heeft een zin veroverd op het verdwijnen.

Waar komt dat ene liedje opeens vandaan? Waarom denk je daaraan, en waarom gaat het niet meer weg? Er is een breedte in. Het lijkt een ruimte rondom jou te suggereren. Misschien wil je je daar nu wel in hullen, wie weet.

Sneeuwvlokken aan de andere kant van het raam. De dingen gaan door.

Hoe je je oude grootmoeder de straat over hielp, als het gesneeuwd had. Je klemde haar stevig tegen je aan. Op zo’n moment was het nuttig groter te zijn. Je zorgde ervoor dat ze nooit haar evenwicht kon verliezen.

Het heeft iets met aanvaarden te maken. De volgende ochtend, met veel of iets minder sneeuw, nemen zoals hij komt.