29 december 2010

De poppen



‘Zie je die poppen daar? In de etalage. Ze lijken zo eenzaam. Het zouden mooie vrouwen kunnen zijn, met die speciale feestjurken aan. En nu het donker is, en ze daar zo alleen zitten, lijken ze vooral eenzaam.’
‘Ja, en ze moeten daar nog de hele nacht blijven zitten, als wij al lang weer binnen zijn. Het is toch een beetje triestig. Misschien ook omdat het hier zo’n zijstraat is. Ze kunnen niet kijken naar de poppen aan de andere kant, want er zijn er hier geen aan de andere kant.’
‘Misschien moeten we morgen een van die jurkjes gaan kopen voor jou. Dan kunnen we ook iets zeggen tegen die popmevrouw.’
‘Welke jurk vond je de mooiste?’
‘Toch wel die rode denk ik.’
‘Die vond ik ook heel mooi. Maar ik moet hem nog passen natuurlijk.’
‘Ik weet zeker dat hij jou goed zal staan.’
‘Jij weet dat altijd zeker zoiets, en ik twijfel altijd.’
‘Ik weet het altijd zeker, dat is zo.’
‘Zit je nog te denken aan wat je me vanmiddag vertelde tijdens het eten?’
‘Ja, toch wel. Ik krijg het zo snel niet uit mijn hoofd.’
‘Dat is niet erg, laat het maar gewoon zijn.’
‘Heb jij dat ook soms, dat je wilt schuilen bij iemand? Dat je in die persoon zou willen wegkruipen, misschien zelfs verdwalen. Dat je daar zou willen blijven, voor heel even toch, tot alles weer rustig geworden is.’
‘Ja, natuurlijk. Heeft iedereen dat dan niet?’
‘Misschien wel, ik weet dat zo niet.’
‘Je kunt schuilen, een hele nacht lang. Zou het dan niet beter zijn?’
‘Waarschijnlijk wel. Het is zo raar, hoe je jezelf altijd opnieuw dezelfde dingen wijsmaakt. Dat je de dingen zo kunt maken dat ze veilig zijn, dat ze jou zullen beschermen. Zodat je niet meer op de loop moet gaan. En dan gebeurt er iets heel kleins, schijnbaar onbelangrijk, en je schiet helemaal in paniek, alsof je begint te wankelen.’
‘Zo is dat wel bij jou. Bij mij is het anders, denk ik. Maar bij jou zal dat altijd wel een beetje blijven.’
‘Het is eigenlijk zo normaal allemaal, en toch is het zo moeilijk om erover te praten.’
‘Je doet dat best wel goed hoor, maak je maar geen zorgen.’
‘En kun jij soms ook in mij schuilen?’
‘Natuurlijk, dat weet je toch.’
‘Ja? Dan is het goed.’
‘Je vraagt het telkens opnieuw.’
‘Ik weet het, ik kan het niet laten waarschijnlijk.’
‘Hoe zou het zijn voor die poppen? Zou er wel iemand zijn die af en toe iets in hun oor fluistert?’
‘Bij die linkse pop van de drie duidelijk niet, als je haar gezicht zag.’
‘Die met de rode jurk daarentegen, dat was toch al wat anders.’
‘Ja, dat kun je wel zeggen.’
‘We zijn er bijna. Zal ik nog snel iets lekkers voor je maken?’
‘Wil je dat dan?’
‘Ja, graag eigenlijk. Het lijkt me ook een goede overgang naar de rest van de avond. Ik kan dat niet goed uitleggen, maar ik wil even alleen iets kunnen maken, voor jou.’
‘Zul je dan minder verlegen zijn?’
‘Ja, dat denk ik wel.’
‘Ik vind het niet erg hoor, maar doe maar, het is goed. Ik heb ook wel een beetje honger eigenlijk, dus dat komt goed uit.’
‘Dan doen we het zo.’
‘Straks wil ik die plaat nog eens opzetten die je gisteren gekocht hebt. Wat een wonderlijke muziek.’
‘Goed idee, terwijl ik sta te koken.’
‘Als je dat hoort, die muziek, dan lijkt het toch soms of alles nog wel goed zal komen. Heb jij dat niet? Dat je dan alles kunt vergeten, en dat alleen die stem overblijft.’
‘Ja, soms wel. Soms ook niet, maar soms dus wel. Het is zo’n beetje alsof je een grauw huis ziet, in een donkere of lelijke straat. Je gaat naar binnen. Binnen blijkt het al beter mee te vallen dan je buiten dacht. En je loopt verder door, en via de achterdeur kom je dan ineens in een wonderlijk mooie tuin, waarvan je nooit had vermoed dat die daar kon zijn. Zo klinkt die muziek.’
‘Dat heb je weer mooi gezegd.’
‘Tja, een mens moet toch wat, of niet soms?’
‘Sssjjjt, niet doen.’
‘Het spijt me, het is soms sterker dan mezelf.’
‘Ik weet het.’
‘We zijn er.’
‘Ja, we zijn er.’

Geen opmerkingen: