28 februari 2010

De stilte


Hoe je lichaam zelfs op de stilte voor de storm kan reageren. Het is raar. Zou het niet beter zijn je, bijna gelaten, over te geven aan de orde der dingen? Zo ga je in onderhandeling met je eigen lichaam. Zou het niet beter zijn dat verlangen naar stevige muren die alles weerstaan gewoon los te laten, zoals je het verlangen naar alles wat zou kunnen blijven ook los moet laten? Aan mooie woorden heb je niet veel, denkt iets onder je huid. Het is niet anders.

Misschien moet je wel in de wind gaan lopen, ver van alles. En voelen hoe je overeind blijft. Nauwelijks misschien, maar toch. Zou dat helpen tegen het verlangen om terug te keren naar een plek waar alles stopt? Waar je kunt blijven. En vanwaar dat idee van terugkeer? Ben je er dan ooit al eens geweest? Of is ook dat een illusie?

Misschien is het de oudste droom die ons doorheen de eeuwen is doorgegeven. Dat we ooit thuis zullen komen. Na de omzwervingen over de zeeën, tussen monsters en sirenen. Misschien zouden er geen verhalen zijn in de wereld als die droom geen droom was.

Soms zie je iemand die het niet erg lijkt te vinden om zwerver te zijn. Nooit op weg naar huis. Thuis is waar je je hoofd legt. En alle andere woorden die dan steeds terugkomen. En soms denk je dan dat de anderen meer zwerver zijn. Ze zoeken meer en vinden minder.

Zou je het je lichaam kunnen leren? Om zich te bevrijden van dat deel van zichzelf? Of zou het antwoord enkel in de aanraking liggen? Je leest een artikel over hoe zelfs de kleinste aanraking een verschil kan maken. Een wereld van verschil.

Soms denk je dat thuiskomen een verhaal is dat je jezelf vertelt. Je doet de deur open, en zegt dat je de dingen herkent. Voor je je hoofd buigt bij het einde van de dag zeg je dat het goed geweest is, dat je dankbaar bent voor het leven dat bij je bleef. Je zegt dat je jezelf even uit handen zult geven aan de slaap in vertrouwen dat de dag nadien ook op je zal wachten. Je zegt dat het huis al die tijd over je zal waken. En je gelooft het. En zo doe je het elke dag opnieuw. Misschien is dat wel genoeg.

Soms is het de tijd die het je leert. Door het leven gaan is dan als lang genoeg in de wind blijven wandelen. En langzaam vertrouwen dat het wel zal lukken. Dat je af en toe zelf je eigen huis zou kunnen zijn. Dat de wind niet weg zal gaan kun je dan langzaam tot je toelaten.

Misschien zijn we geworpen in eenzaamheid, zonder verschil. En zijn het enkel de verhalen die ons beschutten. Je kijkt elkaar in de ogen en zegt: vertel nog eens een verhaal, het maakt niet uit welk, maar vertel nog eens een verhaal. Het is een geheime afspraak die je samen hebt ondertekend.

En toch blijf je verlangen. Dat het anders zal zijn, daar waar je zult zijn. Misschien is ook dat goed genoeg.

Je neemt je voor traag te dansen. Je armen de beweging van de zee te laten volgen, of van de zon die op en neer gaat. Net zo lang tot de zachtheid terugkeert. Weer het woord terugkeren. Of het een verhaal is, of toch echt een oorsprong, dat wil je niet weten. Wat niet te weten is, hoef je ook niet te weten. Meer dan gissen hoeft er niet te zijn.

En je denkt hoe je je daarna zou onderdompelen in het warme water. Voor een keer dan toch. En hoe alle spelonken zouden dichtslibben. Tot je weer uit het water opstaat. Met minder pijn, zodat het verlangen gemakkelijker wordt.

En je denkt aan alle anderen die daarbuiten zijn, ergens onderweg, of ergens binnen. Nog niet thuis. Je zou hen uit de wind willen houden. Zou je dan toch soms een huis voor een ander kunnen zijn? En kan het je verzoenen met je eigen thuisloosheid?

Meanderend omheen de waarheid is een deel van je lichaam woord geworden. In dat verdwijnen is het gebleven. En zo blijft er minder wind over.

27 februari 2010

Woordvrees

De angst voor het schrijven. Het thema kwam terug in enkele mooie gesprekken de voorbije dagen. Dat de woorden ergens tussen genot en wanhoop bewegen, het heeft er misschien iets mee te maken. Misschien beweeg je zelf in het algemeen wel tussen die twee polen, en is die vaststelling een troost die je al een klein beetje kan verzoenen met het onvermijdelijke. Om te kunnen genieten moet je waarschijnlijk de wanhoop riskeren. Om van de woorden te kunnen houden moet je ze ook in je handen nemen.

Is het de angst voor het witte blad? Het witte blad wijst je erop dat het ook wit zou kunnen blijven. Het kan zo blijven, zwanger van verwachting. Het kan je aanstaren, vol verwijt en minachting. Of het kan je volledig negeren, en zich hullen in zelfgenoegzaamheid.

En je zit daar. En je hoopt dat die eerste woorden, die die nooit eerder door jou betaste huid gaan bevolken, de juiste zullen zijn. Je hoopt dat ze uit jou zullen komen, maar eigenlijk al niet meer van jou zullen zijn zodra ze daar staan. Je hoopt dat je ernaar zou kunnen kijken als waren ze al van zichzelf. Je hoopt dat je niet jezelf zult zien.

Ergens voor en na de eerste woorden is er alleen je eigen falen. Misschien kun je op andere momenten de aandacht afleiden van die onweerlegbaarheid, maar zodra je dichter bij de woorden komt, is er geen ontkomen aan. Iets zegt je dat alleen wie interessant is mag bewoond worden door verhalen die het verdienen verteld te worden. In jou is er alleen het grote niets. En terwijl je strompelt door de eerste woorden is het alsof je de dansvloer wordt opgeduwd voor die tango waarvan je de bewegingen nog lang niet kent terwijl het publiek al staat te kijken.

En toch is er niets dat je meer verlangt dan daar te zijn, dan in die woorden te kunnen wonen. Daar verdwijnen is een vorm van zijn die je heel even gewichtloos zou kunnen maken. Heel even zou je in je onaardsheid zo met jezelf kunnen samenvallen. Zo wenkt het, dat je in je eigen afwezigheid zou zijn wie je zou kunnen zijn. Dat de woorden zo zichzelf zijn geworden, zo van jou bevrijd, dat jij het zou zijn.

En soms zijn de woorden de grootste hinderpaal om tot de woorden te komen. Velen beseffen het niet, maar ze zijn aardser dan ze lijken. Het is niet omdat je ze op een flinterdun vel zou kunnen schrijven dat ze niet zwaar als een onzachte steen zouden kunnen zijn. Het is niet omdat je ze kunt fluisteren tegen de wind in dat ze je handen niet kunnen openrijten.

Er is geen andere weg naar de woorden dan door de woorden. Je zou willen dat het anders kon. Je zou willen dat er iets zou kunnen vloeien, door niets gehinderd, zoals je soms zou willen kunnen vloeien in een ander. Waarbij je even je angst om nooit meer terug te kunnen keren naar jezelf opzij zet. Je zou het willen, maar het is hopeloos. De woorden kijken je aan, dagen je uit, verleiden je, en duwen je van zich af. Alleen met hen kun je bij hen komen.

Soms kun je verlangen naar woorden die je niet kunt zien. Het schuurt door je lichaam. Aan de binnenkant van je ogen kun je een tekst zien waarvan je de woorden niet kunt lezen. Het is alsof je weet dat je de tekst zult herkennen zodra die voor je staat, maar je zou niet kunnen zeggen waar je hem moet zoeken. Je zou hem blind moeten onthullen. Op de tast, om pas op het einde te weten dat je goed zat, dat het daar was dat je moest zijn al die tijd al.

En soms gloort de genade toch heel even. Stuntelend en stotterend heb je jezelf dan toch maar begeven op die eindeloze vlakte. Elk woord een woord bij gebrek aan beter. Je hebt ze neergelegd. Alsof je jezelf er heel even mee verzoend hebt dat die ander al die deuken in je lichaam, dat in wezen gewoon één deuk is, zou kunnen zien. Je kijkt achter je, om te zien dat bijna onopgemerkt de woorden een plek geworden zijn. Voor je je pleinvrees geheel kon bevatten bleek je al bijna aan de andere kant te zijn. En je denkt dat een tekst soms toch beter kan zijn dan geen tekst. Nu de tekst er is, nu die plek er is, kan het een plaats zijn waar je kunt dromen. Misschien kun je dromen van de tekst die besloten ligt in deze aarzelende plek. De afstand tot de tekst die je – zonder woorden nog – gedroomd had, is nog groot, maar nu kun je de afstand zelf zien. En verzonken in de aarde heb je zo, heel even toch, die woorden aangeraakt, zo lijkt het toch. Zou je ooit dichter kunnen komen?

Je loopt het plein terug over. Je leest de woorden opnieuw, die nu op de stenen geschreven zijn. Ze zijn nu daar al, blootgesteld aan wind en regen. Ze zijn al bijna weg van jou. Als je je zou omdraaien, zouden ze er nog zijn. En je zou willen wachten, aan de rand van het plein. Om te kijken of er iemand zou komen die de woorden zou lezen. Iemand die even blijft staan, en heel misschien heel even glimlacht. Wat kun je meer bereiken?

24 februari 2010

Waar het overgaat


‘Waar kijk je naar?’
‘Naar jou.’
‘Nog steeds?’
‘Ja, er is veel te zien. Ik weet niet goed wanneer ik je het eerst herkende.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik ben zo geschrokken. Ik had je in mijn droom gezien. En in die droom dacht ik dat ik je niet kende. En vanmiddag liep ik over straat, en ik dacht: stel je voor dat ik haar nu in het echt zou tegenkomen. En toen kwam ik je dus tegen. Nu vraag ik me af wanneer ik je eigenlijk herkende, nu, in het echt, of vorige nacht, in mijn droom.’
‘Dat zou dan willen zeggen dat je je vergist hebt in je droom.’
‘Ja, misschien wel. In dat geval kende ik je dus al, maar ik weet zeker dat ik je nog nooit eerder gezien had.’
‘Voor die droom dan.’
‘Ja, voor die droom. Maar misschien kende ik je onbewust al. Was het bij jou ook zo?’
‘Bij mij was het alleen nu. Ik zag je naar me kijken, en ik zag dat je iets zag. Je zag iets dat nog niemand wist, alleen jij. Dat zag ik aan je.’
‘Ik stond daar, als versteend denk ik, en je zag me, kwam naar me toe en kuste me. En ik schrok niet eens.’
‘Waarom zou je?’
‘Ja, waarom zou ik. Maar nu vraag ik me af of er dus echt een plek is, ergens in jezelf, of ergens in de wereld, waar je droom overgaat in de werkelijkheid.’
‘Misschien is het wel omgekeerd. Misschien kun je af en toe, op zo’n plek van de werkelijkheid in de droom stappen.’
‘Maar hoe kende ik je dan?’
‘Dat weet ik niet, maar nu we hier zo zitten, kan ik niet anders dan weten dat we elkaar moesten leren kennen. Of zo.’
‘Wat maakt het eigenlijk uit, misschien is het allemaal niet zo belangrijk.’
‘Het nu is belangrijk. Straks kan het te laat zijn. En als het altijd nu is, dan kan het nooit straks worden. Zo kan het altijd nog goed komen.’
‘Je doet me wel aan iemand denken, nu ik erop let. Maar ik weet toch zeker dat jij het was in mijn droom.’
‘Laten we er nu maar gewoon van uitgaan dat ik het was, dan hoeven we daar niet meer over na te denken.’
‘Heb je het niet koud?’
‘Nee, voel maar.’
‘Ja, lekker warm.’
‘Vanmiddag wist ik het, en het bracht me in de war. Ik wist niet goed of ik nu van iets afscheid moest nemen, of integendeel naar iets anders moest uitkijken. Het tolde in mijn hoofd, en in mijn buik. Ik ben de stad in gelopen. En toen kwam ik jou tegen.’
‘En ik zag het.’
‘Ja, je zag het. Veel mensen kijken wel naar mij, maar ik denk vaak dat ze iemand anders zien. Dat is een ander soort droom, een droom die ik niet zo graag in mijn buurt wil.’
‘Ik denk dat het echt goed komt met jou.’
‘Misschien was jij diegene die dat tegen mij moest zeggen.’
‘Op een moment als dit is het altijd alsof ik in mijn hoofd veel foto’s maak. Om de momenten ergens te bewaren, en later die foto’s weer voor mijn ogen te kunnen halen. Een soort vergeetpreventie. Heb jij dat ook soms?’
‘Het is anders denk ik. Ik denk dat ik de atmosfeer probeer te onthouden. Niet zomaar beelden, maar het geheel, de plek, en hoe alles aanvoelt.’
‘Ben je dan nooit bang dat het je zal ontglippen nadien? Is het niet te vloeibaar in je hoofd?’
‘Misschien wel, maar ik wil het niet anders dan zo. Het zal vanzelf wel komen als het moment daar is. En het blijft ook wel, maar als ik het te zeer zou willen oproepen, dan verdwijnt het tussen mijn vingers.’
‘Ik denk dat jij dapperder bent dan ik.’
‘Dat zou ik niet zeggen. Waarschijnlijk ben jij gewoon beter voorbereid op verlies dat zal komen.’
‘Wennen doet het anders wel nooit. Wat denk je?’
‘Ik denk dat je nu je ogen moet sluiten. En zo riskeren dat je niets ziet, en dus niet zult kunnen onthouden. Het zou wel eens kunnen dat je nog meer ziet.’
‘Zou het?’
‘Ik weet het niet, maar daar gaat het net om.’
‘En ga je dan straks je verhaal verder vertellen?’
‘Ja, dat zal ik doen, natuurlijk.’
‘Dan is het goed.’

21 februari 2010

Alles wat je niet weet

Het kan je overvallen, op een onbewaakt moment. Een licht zinderende twijfel. Heel even weet je niet of je wel het goede doet. Je probeert, zij het op zeer kleine schaal, de goede dingen te doen. Het zullen altijd wel anderen zijn die het echte verschil maken, en dat is waarschijnlijk niet zo erg. Je probeert een plaats in te nemen, tegenover de dingen, en betrokken te zijn. Je probeert jezelf te laten raken, en iets te doen, wat het ook is. Je leert jezelf dat iets doen misschien belangrijker is dan het resultaat. En al die andere dingen waar je nauwelijks over kunt praten, omdat het in jou zo veel is, zo groot is, zo nodig is. Het is misschien niet uit te leggen, en ook dat is niet zo erg. En meestal is er vrede. Tot er af en toe heel even iets van twijfel komt. Je ziet anderen. Zoals zij die voor anderen zorgen, en hen bijstaan tussen leven en dood, of hun pijn verlichten als ze bang zijn. En je vraagt je af of je eigenlijk ooit echt het verschil hebt gemaakt in het leven van een ander. Je weet zelfs wat je tegen jezelf zou zeggen als je iemand anders was. Je weet wat er zal komen. Je laat het even over je heen komen, tot het weer weg gaat. De vraag blijft door je hoofd bewegen. Tot een ander je een antwoord geeft. De vrede komt langzaam terug. Misschien is het goed om de deur voor de twijfel altijd op een kier te houden. Dan adem je anders.

Even later kan het je ontroeren, meer dan je iemand zou zeggen, dat al die mensen in je leven zijn. Ze zijn er gewoon, als een oase om je heen. Je zou zoveel willen zeggen, tegen ieder van hen, om gerust te zijn dat ze het weten. En misschien hoeft het zelfs niet helemaal. Het maakt je verlegen, en je hoopt dat niemand het gemerkt heeft.

Af en toe is je hoofd zacht vanbinnen. Heel even is het alsof alles goed is zoals het is. Het is zoals die schijnbaar flinterdunne gordijnen die je ziet opbollen door de wind, en die elke beweging ervan vrij spel laten. Je hoofd is de kamer binnen. En je stelt je voor dat je lichaam ook zo is, even soepel, en dat je huid even zacht zou zijn, even doorwaadbaar, door dezelfde wind.

De lucht is zo mooi. Ze lijkt voorzichtig te verlangen naar pastel.

Je kijkt de ander aan. Soms zie je het. Dat je ouder aan het worden bent, dat je een andere plaats begint in te nemen. Het is niet zozeer dat je zelf zo erg verandert, maar de tijd rondom jou wijst je erop. Misschien ben je soms elkaars spiegel. Je kijkt, en het is goed. Je ziet wat je zag voor die rimpels. Ook dat is er allemaal nog. Ook wat je toen dacht en wou en zocht.

Je neemt je voor om af en toe trager te bewegen. Zodat je elke rimpel op het wateroppervlak zult hebben gezien en gehoord en gevoeld. Je neemt je voor om dat in te oefenen, om te leren wat het met je doet.

En alles wat je bang maakt. Ook dat kan je overvallen. Ergens diep in een nacht kijk je ernaar. Je ziet het voor je, je zou het bijna kunnen aanraken. Misschien wordt het kijken ernaar wel stilaan gemakkelijker. Dat is al een begin, hoor je jezelf zeggen. Als het personen waren, zou je zelfs zeggen dat je sommigen al hebt aanvaard als een gast in je huis. Zo zeg je het toch tegen jezelf. Anderen lijken vooralsnog meer op inbrekers, of de monsters onder je bed.

Misschien ben je wel bezig met jezelf neer te leggen, als na een wandeling, om uit te rusten. Ergens. Heel voorzichtig. Misschien zal het zichzelf uitwijzen, misschien is het al bezig en ben je al voorbij een punt. Je weet het niet. En het zou wel eens kunnen dat ook dat niet zo heel erg is.

20 februari 2010

Bezield realisme


De voorbije weken was er heel wat te doen over een aantal studies die de toekomst van ons sociaal stelsel proberen in te schatten. Zullen we binnen een jaar of tien twintig nog in staat zijn pensioenen te betalen en goede sociale voorzieningen te garanderen? Is onze arbeidsorganisatie voldoende aangepast aan demografische veranderingen? Kunnen we dit budgettair aan, en wat zullen de gevolgen zijn van de recente financiële en economische crisis? Zonder een uitspraak te doen over de voorgestelde oplossingen in dat debat viel alleszins op dat enkele deskundigen aandacht vragen voor een ‘onaangename waarheid’. Ze proberen met een heldere en lucide blik vooruit te kijken en ook die dingen in beeld te brengen die we misschien liever niet willen weten. Ze wijzen erop dat een aantal elementen van wat wij nu als ‘vanzelfsprekend’ beschouwen niet zomaar overeind zal blijven. In het debat worden oplossingen geformuleerd die tot meer of minder rechtvaardigheid zullen leiden, en zo ofwel een meerderheid of enkel een minderheid ten goede zullen komen. Een belangrijk maatschappelijk debat dus. Het is meer dan ooit nodig dat we zonder angst naar de toekomst kijken, om die zoveel mogelijk op een goede manier mee vorm te geven. Doen we dat niet, dan geven we misschien toe aan ons kortetermijnverlangen om niets te moeten veranderen en op geen enkele manier onze huidige levenswijze in vraag te moeten stellen. De gevolgen daarvan kunnen echter zeer omvattend zijn. En dan valt te vrezen dat de meest kwetsbaren andermaal het allergrootste slachtoffer zullen zijn.

Wat echter ook opviel in die belangrijke en boeiende debatten, was de zowat volledige afwezigheid van de ecologische component. In het kader van de nieuwe Europese strategie voor de volgende jaren pleit de nieuwe Europese president onomwonden voor een beleid dat zo snel mogelijk een sterke klassieke economische groei op gang kan trekken. Dat zou de enige manier zijn om ons sociaal model overeind te houden. En wanneer er projecties gemaakt worden over hoe de budgettaire toestand in eigen land de volgende jaren zal evolueren, en hoe dat moet afgezet worden tegen te verwachte ontwikkelingen op het vlak van bv. pensioenen, dan lijkt het alsof de ecologische toestand een soort ‘constante’ is die je eigenlijk niet in je plaatje moet inrekenen. Alsof je aan het klimaat en aan de slinkende grondstoffen even kunt vragen om twintig jaar te doen alsof ze er niet zijn.

Dat dit gebeurt, is op zich niet zo onlogisch of onbegrijpelijk. De sociale consensus in onze welvaartsmaatschappijen is gebouwd op het idee van de mogelijkheid van voortdurende economische groei. In een economie die steeds productiever wordt – door harder werken en inzet van machines – kun je enkel door groei het arbeidsvolume op hetzelfde peil houden. Het sociale conflict tussen arme en rijke groepen of klassen wordt succesvol geneutraliseerd door het idee dat we de koek almaar groter kunnen maken, waardoor we de armen rijker zouden kunnen maken zonder de rijken armer te moeten maken. Het klinkt allemaal aantrekkelijk en logisch, maar het is een redenering die enkel opgaat in het luchtledige, in een virtuele wereld als het ware. En jammer genoeg leven we in een echte wereld. En die echte wereld is eindig. Er is aan deze ‘normale’ overtuiging een sterk panisch karakter. We lopen vooruit, steeds maar vooruit, omdat we niets anders geleerd hebben. We jagen onszelf op, om steeds maar te blijven lopen. En al voelen we dat ons lichaam begint tegen te stribbelen, toch lopen we steeds verder door. We zijn bang dat we, als we even zouden stilhouden, van uitputting in elkaar zullen zakken. En die angst zet ons aan om dus met nog meer blinde wilskracht verder te lopen. Meer zelfs, we proberen nog harder te lopen.

De ecologische werkelijkheid bestaat en, die bevat eveneens een onaangename waarheid. Er is de klimaatverandering die bijna oncontroleerbaar dreigt te worden als we niet snel drastisch onze economische structuur veranderen. Er is het toenemend probleem van kostbare grondstoffen die tegen een angstaanjagend tempo opgebruikt worden, lang voor ze vervangen kunnen worden door duurzame alternatieven. Er is de schrikbarende achteruitgang van de biodiversiteit wereldwijd. Net in die diversiteit zit de veerkracht van ons mondiaal ecosysteem, en dus ook de veiligheid voor de menselijke soort. Als we die verder ondergraven, ondergraven we ook onszelf.

Die ecologische werkelijkheid is bovenal altijd al een sociale werkelijkheid geweest. Als norm voor de invulling van het goede leven een levensstijl nastreven die veel te zwaar weegt op de planeet betekent dat je vanaf het begin al de structurele onrechtvaardigheid inbouwt. Het betekent dat je impliciet aanvaardt dat een bepaalde vorm van welvaart enkel voor een kleine minderheid is weggelegd, en dat ook nog eens in een zeer beperkte periode van de menselijke geschiedenis. Doen alsof je die werkelijkheid uit beeld kunt dwingen door hyperventilerend en blind vooruit te blijven lopen is gevaarlijk en onverantwoord. Het is misschien verleidelijk om jezelf wijs te maken dat het domein van ‘de’ economie, waar geld gegenereerd wordt dat dan via sociale herverdelingsmechanismen kan ingezet worden, hier is, en dat ‘het milieu’ ergens daarbuiten is, als een hoogstens wat vervelende toeschouwer. De economie bestaat niet, tenzij in een concrete biofysische wereld, waarin de opnamecapaciteit van de atmosfeer beperkt is, waar vissen gewoon verdwijnen als ze overbevist worden, waar drinkbaar water niet eindeloos voorhanden is maar integendeel erg schaars als je doet alsof het onuitputtelijk is.

Het ecologisch realisme dat we nodig hebben, is op korte termijn even vervelend als het sociaal realisme, dat even nodig is. Een onaangename waarheid is onaangenaam misschien, maar het is ook een waarheid. En leven in waarheid is te verkiezen boven blind je ongeluk tegemoet lopen. Het is vooral een morele plicht. Er is immers geen enkele zinnige reden te bedenken waarom niet iedereen op deze planeet, nu en in de toekomst, evenveel recht zou hebben op een waardig en veilig leven.

Het betekent wel dat we op een meer fundamentele manier zullen moeten nadenken over de ecologische basis waarop we een maatschappelijke sociale consensus willen bouwen. De oproepen om te komen tot een nieuw sociaal contract dat alle groepen betrekt in een project voor de toekomst mag niet steunen op een virtuele wereld van onze wensdromen, maar moet tot en met ‘geaard’ zijn in de werkelijke, ecologisch begrensde wereld. Doen alsof je die werkelijkheid kunt wegredeneren is in wezen niets anders dan tot en met asociaal. Onmiddellijk de moeilijke ecologische uitdagingen voluit in je project inrekenen is de meest rechtvaardige optie die je kunt kiezen.

We zullen dus moeten nadenken over onze huidige gangbare leefstijlen. We zullen moeten nadenken over wat essentieel is (vrijheid, rechtvaardigheid, verbondenheid, zinvolheid, geborgenheid, …) en wat niet-essentieel of zelfs contraproductief is (verspilling, consumentisme, egoïsme, gulzigheid, …). Het realisme dat we nodig hebben, moet dus ook bezield zijn. Het moet in staat zijn mensen ervan te overtuigen dat we nog een wereld te winnen hebben, in plaats van cynisch of angstig te moeten ondergaan dat we alles zullen verliezen wat ons dierbaar is.

17 februari 2010

Dichtbij

‘Ik las gisteren nog een stukje van iemand die zei dat we als mens een soort transparant lichaam rondom ons hebben. Het zou om ons heen hangen, zoals een doorzichtige jas. Het zou verklaren waarom je soms het gevoel hebt dat iemand te dicht bij je staat, ook al raakt die je niet aan. Ik weet niet zo goed wat ik van de rest van dat stuk moest denken, maar dat ene beeld is me wel bijgebleven.’
‘Geloof jij dan ook dat dat zo is?’
‘Nee, niet bepaald. Eigenlijk gaat het me er niet om of dat klopt of niet, het beeld is wel interessant. Hoe voel je wanneer iemand te dichtbij is, of niet dichtbij genoeg? Dat fascineert me wel.’
‘Het is raar hoe je bij iemand altijd wel op een of andere manier aanvoelt hoe dicht hij of zij mag komen. Het is verschillend tussen mensen onderling, en het kan ook nog eens per persoon erg verschillen van dag tot dag.’
‘Ja, dat klopt. Soms wil je dat iemand die je goed kent, en die je graag ziet dicht, maar niet te dicht komt. Misschien tot aan dat lichaam rondom jou, niet verder.’
‘Hoe je het ook noemt, je kunt soms wel een soort gloed voelen rondom iemand. Als je daar je hand houdt, dan is het alsof je na een tijd iets voelt. Of zoiets.’
‘Ik herken dat wel eigenlijk. Zo kun je ook, wanneer iemand op zijn of haar buik ligt, trage bewegingen maken boven de rug, zonder de huid aan te raken, en na een tijd gaat die ander dat ook voelen.’
‘Ja? Is dat echt zo?’
‘Ik heb het toch al eens gevoeld.’
‘En was het niet gewoon je verbeelding?’
‘Wat maakt dat uit? Ik voelde het wel.’
‘Ja, wat maakt het eigenlijk uit. Soms denk ik ook dat je wanneer je in die binnenste zone komt niet meer terug kunt. Niet dat je vastplakt of zo, maar wel dat je dan in een zone van vertrouwen komt. Dat klinkt nu zo stijf, maar je weet wel wat ik bedoel.’
‘Ik denk dat je gelijk hebt. Je voelt ook goed wanneer je echt niet wilt dat iemand daar komt. Soms zit je op de trein of in de schouwburg zo dicht op elkaar dat je niet kunt kiezen. Met de ene is het dan alleen maar een beetje benauwend, en zou je willen dat het voorbij is. Met de andere is het net goed, en kun en wil je alleen maar dichterbij komen. Of gewoon je weerstand achter je laten en die zones rondom je in elkaar laten schuiven.’
‘En als dat gebeurt, dan is het alsof je verandert.’
‘Ja, dat is zo.’
‘Waar denk je aan?’
‘Ik denk aan geuren, ik weet niet hoe ik daar nu ineens op kom, maar mensen die je heel dierbaar zijn ruik je ook. En er is iets als met dat in elkaar schuiven. Want die geuren kunnen ook veranderen. Iemand zit tegenover je of naast je, en komt niet speciaal dichterbij of zo, en toch verandert die geur ineens, en ruik je iets wat je daarvoor niet rook. Ken je dat?’
‘Ja, dat ken ik. Het is grappig, ik had daar gisteren nog over zitten nadenken, hoe dat nu eigenlijk zou komen, en nu begin jij er ook over.’
‘Het zal voorbestemd geweest zijn. Misschien lopen onze hoofden ook ergens in elkaar over, zonder dat we het beseffen.’
‘Ja ja, dat zal wel.’
‘Ik denk dat we soms zo snel bewegen, en vaak al met ons hoofd zijn bij wat komt, waardoor we al die dingen niet merken. Niet kunnen merken zelfs. Soms verlang ik ernaar, om alleen nog zo te leven dat de wind als het ware door je heen kan waaien. Dat je zo ontvankelijk bent – of alleszins dat je dat gemakkelijker kunt zijn wanneer je dat wilt – dat je al die dingen meteen opmerkt. En dat je er vrij in en uit kunt bewegen.’
‘Ik hoor je dat al lang zeggen, eerlijk gezegd. Waarom doe je dat dan niet?’
‘Misschien doe ik het al wel, maar er is ook nog een soort angst denk ik.’
‘Waarvoor dan?’
‘Tja, dat weet ik niet zo goed. Ik denk wel dat ik er langzaam naartoe groei, en zo stilaan ook dichter bij mezelf kom. Je kunt die onzichtbare jas rondom je hard maken, maar ik verlang ernaar dat die zacht wordt, waardoor ik zelf ook anders zal gaan bewegen en zo.’
‘En ben je dan bang om te doen wat je eigenlijk al lang weet dat je moet doen?’
‘Ja, dat is het. Zoals steeds heb je weer helemaal door waar het over gaat denk ik.’
‘Je bent wel grappig eigenlijk. Als je jou een beetje kent, is het allemaal zo duidelijk. De kunst is denk ik vooral een manier te vinden om die dingen tegen jou te zeggen op een zodanige manier dat je ze ook hoort.’
‘O jee, het wordt nog erger hier vrees ik. Zullen we toch maar snel van onderwerp veranderen?’
‘Dat dacht ik niet, we beginnen nog maar pas.’

14 februari 2010

De dingen zijn dichtbij



Soms moet je wachten op de woorden. Gewoon kijken naar het landschap dat aan je voorbij trekt. Of naar je handen, die ineens ouder geworden zijn, zo denk je. Ze komen wel naar je toe. In een of andere vorm. De dingen zijn dichtbij. Die zin komt uit het niets tot bij jou. De woorden willen je iets zeggen. Pas later zul je weten wat.

Het lichaam moet soms zichzelf terugvinden. Leek even verdwaald. Misschien moest je net iets eerder opstaan dan goed was. Misschien was het goed geweest om traag in te dag te schuiven, en alles op zijn plaats te laten vallen. Je zou voelen hoe je aarzelend weer met jezelf zou gaan samenvallen. In trage rituelen van stilte en bewegingen die niemand ziet. Maar het is anders. Je moet het huis uit. Er moet een trein genomen worden. Je vertrekt als een hoop fragmenten, niet wetend of je terug versmolten zal aankomen, daar waar die trein weer stopt. Niet denken, niet oordelen, jezelf afleiden naar enkel de woorden of enkel de beweging, dat is de enige weg. Als springen in het onbekende, jezelf uit handen geven, verdwijnen zonder te weten of je nog terug komt. Dat is de beste manier om ook echt terug te komen, en zelfs bijna niet meer te weten hoe je vertrok. Het blijft moeilijk. Maar misschien wordt het toch gemakkelijker met de tijd.

Soms blijven dromen hangen, langer dan even. In de ene ben je zelf overgeleverd aan een vreemde stad. Er lijken oneindig veel routes om via het spoor deze stad binnen te rijden. Je moet te snel uitstappen, zonder tijd om je schoenen aan te trekken, met kleren die te warm zullen zijn, en niet allemaal in je rugzak kunnen. Er blijken ook weer oneindig veel kanten aan het stationsgebouw, dat lijkt te veranderen terwijl je er omheen loopt. In de andere is iemand die je zeer dierbaar was ook overgeleverd, aan het onbekende. Hij is daar ergens, alleen. Zou op die plek door iemand worden opgehaald. Je hoort niets, en gaat op zoek. Je vindt de familie die hem moest ophalen, ze hebben niets gedaan. En je weet dat hij daar ergens moet zijn, in een land waar hij niemand kent, de taal niet spreekt, en nu dus reddeloos verloren zal zijn.

De bus probeert te vertrekken van het station. Die morgen is er weer verse sneeuw bij gekomen. De wielen proberen vaste grond te zoeken. Je voelt hoe ze verliezen wat ze zoeken, nog voor ze het gevonden hebben. Er wordt iets gevraagd aan ons. Is het trouw? Is het overgave? Een andere manier van ademen? Of enkel een niet vergeten? Niet vergeten dat je aards bent, zou het kunnen zijn.

Mooie foto’s in een boek. Ze maken je klein en verlegen. Wat zoek je? Niets. Ze zijn er gewoon. Misschien is daarom elke foto zo veel. Eens een foto er is, is het moeilijk te bedenken dat ze er niet had kunnen zijn. Ze was er al. Het duwt je achteruit. Je kunt alleen maar kleiner zijn dan die foto.

De trein zal zo vertrekken uit het station. Het spoor licht diep beneden. In dit stuk van de wagon is het licht stuk. Er is alleen een beetje schemer. De woorden op het blad van het boek laten zich vermoeden, bijna verlangen. Je moet wachten, in de beweging. Deze tunnel zal voorbij gaan, net als de nacht of een onweer. Je kijkt alleen naar waar de woorden zijn, waar ze zouden moeten zijn. En dan sluipt het licht naar je toe. Het neemt je over als een aangename siddering onder je huid. De woorden ontstaan in het boek, dat nog steeds in je handen ligt. Ze waren er al, maar nu zijn ze er echt, aanraakbaar. Ze zullen bij je blijven tot het einde van de rit.

Je leest het boek. Het verhaal laat zich langzaam openen. Verhalen als grondlagen, die je langzaam doorkruist. Misschien is het in je huid niet anders, en laten de verhalen zich niet zomaar zien. En tussen de zinnen laten sommige woorden zich plots vinden. Over de grond die rood kleurt, of al rood was, altijd al. Misschien willen de woorden je iets zeggen.

De trein nadert zijn bestemming. De man en de vrouw staan in de deuropening te wachten. Zij staat achter hem, en slaat teder haar arm om hem heen. Ze legt haar hoofd tegen zijn brede rug. Als het nu zou waaien hier in de trein zal ze veilig zijn, niets kan haar gebeuren.

De dingen zijn dichtbij.

13 februari 2010

Liefde enz....

Het is wat met de liefde, zeker als Valentijn nadert. Een mens probeert zich natuurlijk goed voor te bereiden op deze hoogmis van de Liefde, met een grote L. Kwestie van te doen wat volgens de officiële Valentijncontrolecommissie als geijkt wordt beschouwd. Wie dat niet doet, wordt ongetwijfeld definitief verbannen naar een onbewoond eiland waar alleen lelijke vrouwen, en nog veel lelijkere mannen wonen. Je kunt daar de liefde dus niet echt bewonen waarschijnlijk.

Zenuwen gieren door je lijf, die dagen voor Valentijn. Gelukkig zijn er de kranten om allerlei nuffige fips te geven. In een krant op rozig papier – nog net iets rozer dan mijn voormalig wit laken dat om een ongetwijfeld onverklaarbare reden van kleur veranderde in de wasmachine – zijn diverse speciale bladzijden opgenomen.

Zo is er een hele bladzijde waar “alle happy of unhappy singles de nodige tips (krijgen) om de Dag van de Liefde op een waardige manier door te komen”. Als ik me dus niet aan die tips zou houden, wordt het een onwaardige dag. O jee. Een van de tips is om het Valentijnsyndroom te counteren. Blijkbaar zouden single mannen “nog meer last ondervinden van het Valentijnsyndroom dan vrouwen”. Wie een exemplaar van dat kaliber in zijn vriendenkring heeft zou die moeten meeslepen naar een café “om de hele avond stoere mannenpraat te verkopen, tafelvoetbal te spelen en Duvel te drinken”. Brrrrrr, dat moet zo mogelijk nog veel erger zijn dan de veronderstelde ernst van het genoemde syndroom. Het artikel bevat ook een overzicht van waarom single zijn leuk is. Een ervan is: “Je kan schaamteloos tegen jezelf praten of tegen de kat, zonder het risico te lopen dat iemand je hoort.” Daar moet ik toch eens over nadenken. Wil dat dan zeggen dat ik mezelf moet aanleren om hardop pratend door het huis te lopen, en allerlei dingen te zeggen waarvan ik blij ben dat niemand ze hoort, en zo ja, wat moeten die dingen dan wel zijn?

Op een andere pagina wordt uitgelegd hoe je “Valentijn volgens het boekje” moet doen. Met suggesties voor het perfecte Valentijnscadeau. Er wordt uitgelegd dat er na elke warmbloedige Valentijnsavond zeker een “dito Valentijnsnacht” zal komen. En om die nog zwoeler te maken heeft een bekend merk van elektrische apparaten gepaste verlichting ontworpen: “Elektrische kaarslichtjes die een rode gloed uitstralen of een wijnkoeler met ledlampjes”. Slik. Hoe moet dat dan tijdens die dito nacht? Moet je dan, zo rond een uur of drie, compleet voldaan en afgepeigerd van de grote liefde smachtend zeggen: “Schat, kun jij even de lampjes van de wijnkoeler uitdoen?” Ik weet het nog niet zo goed…

Er is natuurlijk ook nog een bladzijde met speciale Valentijnberichtjes. Speciale aandacht is nodig voor de troetelnaampjes. “Liefste teddybeerke” is nog redelijk voorspelbaar. Ingewikkelder is al “liefste Keramiekje, meest sexy Snuffie-San”. “Lieve Sjoebie” kan misschien nog net. Bij enkelen is er nog werk aan de beheersing van de spelling: “Stuur u een roze, en een mooie doze, speciaal voor u gekoze, nu toch niet boze.” En aan “Schattiej” en “Sgatje” is ook nog werk. Maar wat te denken qua tot de ultieme liefdesdaad aanzetten van “Mijn liefste kersenyoghurtje”?

Na het lezen van deze vakliteratuur golft de romantiek nog niet wild over mij heen. Terwijl ik net goed gezind was, moet ik me nu zorgen maken omdat ik toch geen ‘happy single’ ben blijkbaar. En terwijl ik net klaar stond om een mooie liefdesbrief te schrijven vol met poëtische wendingen en tot dag- en nachtdromen aanzettende subtiele beelden, zal ik daar ook maar van afzien. Ik had net een collectie mooie aansprekingen gevonden, maar die spelen blijkbaar in een andere divisie. Informatie over Valentijn lijkt vooral aan te zetten tot een Valentijndepressie, en dat was toch ook niet de bedoeling, vermoed ik.

Maar er is nog troost. De twee mensen die voor mij stonden aan te schuiven bij de chocolatier bewezen het. Allebei antwoordden ze even enthousiast op de vragen van de man die net met zijn piekfijne witte handschoentjes de pralines en truffels in een doosje had gedaan. “Cadeautje?” ‘Ja!” “En is het voor Valentijn?” “Ja, natuurlijk!!” En met die ‘natuurlijk’ ging ook enig oogbollengedraai gepaard. Gevolgd door een minzame glimlach van de man met de handschoenen. Waarna hij over het weer begon, en wees op de stuifsneeuw buiten.

Mijn Valentijnboodschap zal dus dit jaar door een actief denkproces gewoon door de lucht worden overgeseind. Een beetje zoals in Star Trek, beam me up, maar dan voor een gedachte. Zo kan ze niet ten prooi vallen aan alle voorschriften, en blijft ze zuiver en naakt. Zo is ze ook verzekerd van meer romantiek, die niet gematerialiseerd hoeft te worden met ledlampjes maar gewoon recht in het domein kan komen waar we dromen of dingen zeggen, tegen onszelf, die anderen nooit zullen horen. Iets in die aard.

10 februari 2010

Een goede dag


‘Dat deed deugd, heel erg. We zouden dat eigenlijk wel meer moeten doen, vind je niet?’
‘Ja, misschien wel. Het is nog een beetje wennen.’
‘Je moet je niet al te veel zorgen maken, het is allemaal goed.’
‘Dan is het goed, we zullen er maar niet te veel over nadenken.’
‘Nee, daar is het leven te kort voor.’
‘Hoort dat bij het ouder worden? Dat je zo’n dingen gaat zeggen?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Ik was vanmiddag nog in de horoscoop aan het lezen, gewoon om onnozel te doen, je weet wel. En er stond in dat het volgende week woensdag een goede dag is om mijn doel te bereiken.’
‘Geweldig, en wat is je doel dan?’
‘Als ik dat zelf nu ook eens wist, dan wist ik ook waar ik op moest letten. Kwestie van de dingen wat naar mijn hand te zetten.’
‘Ik heb het opgegeven, doelen hebben. Ik geloof er niet zo in, dat je voor jezelf zo netjes op een rijtje gaat zetten wat je zou moeten bereiken. Om dan vervolgens dat ook nog eens allemaal te gaan doen.’
‘Wil je dan niets? Heb je nooit het gevoel dat je niet bent waar je zou moeten zijn of zo?’
‘Natuurlijk, maar ik laat het voor wat het is.’
‘Soms weet ik wel wat de dingen zijn die ik waarschijnlijk zou moeten veranderen, maar daarmee weet ik nog niet hoe, of waar ik dan wel naartoe zou moeten.’
‘Zou je dat dan willen?’
‘Ja, soms wel. Weet je, af en toe zie ik op een of andere manier voor me hoe het zal voelen als ik op die betere plek terechtgekomen ben. En het is alsof ik dat zie in stukken van mijn lichaam. Ik heb vaak het gevoel dat ik op zoek ben naar een nieuw evenwicht in mezelf. En dan zie ik mijn buik, en hoe dat daar zal voelen. En als dat gebeurt, dan zal er een soort rust komen, een soort veiligheid, en dat zal dan in mijn rug zijn. Maar vraag me niet om dat allemaal concreter te maken.’
‘Ik vind het eigenlijk wel heel duidelijk, en ik denk dat je zult vinden wat je zoekt. Al zal het toch anders zijn dan je nu denkt.’
‘Als ik dit aan jou vertel, dan voelt het wel goed. Ik denk wel eens dat ik je al eeuwen ken, en elke keer als ik terug naar jou kom, zijn de dingen zoals ze moeten zijn. Toch op dat moment.’
‘Het is eigenlijk ook wel omgekeerd zo. Als ik mezelf hoor praten in jouw buurt, dan ben ik vaak verbaasd. Op zoveel andere plekken zeg ik meestal helemaal niets.’
‘Als je zegt dat je alles laat voor wat het is, ben je dan nooit onrustig of zo? Verlang je dan nooit naar iets anders?’
‘Natuurlijk wel. Maar ik laat het dan ook gebeuren op dat moment, als dat zich zo aan zou dienen. Erover denken doe ik al een tijd niet meer.’
‘Zo was je vroeger niet.’
‘Nee, dat klopt. Maar ik denk dat ik niet meer zo wil zijn. Niet dat ik iemand anders zou willen zijn, maar het is als oude huid die ik achter me gelaten heb.’
‘Soms dacht ik vroeger dat je veel niet zei, en dat er veel verdriet was dat niet uitgesproken werd. En je leek zo hard voor jezelf. Het maakte me vaak zo machteloos.’
‘Ik wist wel dat jij dat zag, maar ik kon niet anders.’
‘Misschien wou ik altijd iets wegnemen bij jou, iets dat je bezwaarde.’
‘Dat was heel lief, en het raakte me ook. Maar ik denk nu dat ik dat zelf moest doen, het kon niet eerder. Maar je hebt me wel geholpen.’
‘Het klinkt stom, maar ik heb al vaak gedacht dat we niet zouden gezegd hebben tegen elkaar wat we moesten zeggen. Ik was bang, dat het moment voorbij zou gaan, of er nooit zou komen of zo.’
‘Ik denk dat je niet bang moet zijn. Volgens mij weten we alles wat we moeten weten. Of niet?’
‘Ja, waarschijnlijk wel. Maar misschien wil ik de woorden horen, alsof het dan pas echt is.’
‘Zo ben je altijd geweest. Ik begrijp het wel, maar voor mij hoeft het niet echt. Ook zonder is het even goed.’
‘Het is wel bijzonder, hoe we hier nu zitten te praten.’
‘Ja, en tegelijk zo gewoon.’
‘Gisteren was er nog een verhaal waarvan ik dacht dat ik het je zeker moest vertellen, en nu kan ik er niet meer opkomen.’
‘Wacht nog even, het komt nog wel. Ik heb alle tijd.’
‘Heb jij nog een verhaal voor mij?’
‘Ja, misschien wel, maar laten we eerst nog gewoon wat zwijgen. Dat deed ik altijd graag.’
‘Wat?’
‘Zwijgen bij jou.’

07 februari 2010

Doe maar met de hand

Ik had haar al een paar keer zien zitten, daar aan het loket. Nou ja, zo’n open loket, in het station. Ze was me al eerder opgevallen. Er zijn van die mensen die aan dat loket zitten en je een treinticket kunnen verkopen zonder een enkele keer in je ogen te kijken. Ze blijven kijken naar het scherm, of naar hun toetsenbord, of zelfs naar het ticket in hun handen. Maar zij dus niet. Ik weet niet hoe het bij anderen was, maar als ik bij haar voor een ticket ging, keek ze me altijd diep in de ogen. Een keer had ik daardoor bijna gezegd dat ik naar Bratislava moest, terwijl ik eigenlijk gewoon naar Brecht moest, al heet dat dan station Noorderkempen. Maar goed, zij dus.

Die middag was het heel rustig in het station. Meer zelfs, er was eigenlijk niemand die stond aan te schuiven, al waren er drie mensen die op hen zaten te wachten aan de loketten. Toen ik haar zag, concentreerde ik me dubbel en dik op mijn bestemming. Ik moest naar Gent, en wilde niet zeggen dat ik naar Genève wilde.

Ze vroeg me of ik even tijd had. Ze wees me erop dat de trein naar Gent toch twintig minuten vertraging had. “Laat die andere mensen maar aanschuiven bij Josée en den Edmond. Ik wou al langer een keer met u praten, ik heb u al vaak gezien hier, en volgens mij bent u wel iemand die goed kan luisteren. U ziet er alleszins niet gevaarlijk uit of zo. Grapje!”

Nu wil het geval dat ik me, in het kader van de goede voornemens voor 2010, heb voorgenomen om steeds open te staan voor alle mooie dingen die zomaar op mijn weg komen. Ik zei dus dat ik alle tijd had. Zij gaf me snel mijn ticket voor Gent, en legde me uit dat ze daarna zou doen alsof ze allerlei ingewikkelde dingen aan het opzoeken was voor mij, zoals hoe ik naar Kuala Lumpur kon met de trein, met zo weinig mogelijk overstappen.

Het bleek dat ze Guinevere heette. “Ja ja, ik weet al wat u gaat zeggen. Iets over Arthur en zo, en dat ik zeker wel een femme fatale zal zijn, en hoe geweldig mijn leven wel zal zijn. Ik moet u zeggen meneer, dat valt dik tegen. Die naam heeft me nog niet veel geluk gebracht, laat staan een Lancelot. Heette ik maar Conny, of Isabel, of gewoon Elisabeth. Nou ja, je moet het doen met wat de natuur en je ouders je gegeven hebben, zeg ik wel eens.” Ik wou nog even zeggen dat de natuur alleszins goed haar best had gedaan, kwestie van beleefd te zijn, en ook positief karma op te bouwen, maar deed het toch maar niet.

“Weet u, ik zit hier eigenlijk wel graag. Ik kijk graag naar de mensen die hier elke dag komen. Alleen jammer dat iedereen altijd zo gehaast is. Maar je ziet echt alles, mooie mensen, lelijke mensen, verstrooide mensen, droevige mensen, alles is er. En dan probeer ik me altijd voor te stellen waar ze naartoe gaan, of waar ze vandaan komen. Misschien zijn ze blij dat ze weg zijn van thuis, omdat het veel te koud is in de badkamer, en de kinderen van de buren te veel lawaai maken. Misschien zijn ze op weg naar een rendez-voushotel voor de eerste afspraak met hun geheime minnaar. Misschien gaan ze naar de stad om zich daar te buiten te gaan in de solden aan nieuwe lingerie of schoenen. En als ik het me zo voorstel, dan worden al die mensen interessant. Ik heb ooit een boek gelezen waarin stond dat alles een kwestie van beelden in je hoofd is. Als je maar wilt, kun je zelfs van je bezoek aan de tandarts een opwindend gebeuren maken.”

Over dat ding met de tandarts moest ik toch nog even nadenken, eerlijk gezegd. Maar, zoals ik pas van iemand had gehoord: alle schoonheid en geluk, ze liggen zomaar voor het rapen, voor je neus. Ik bleef dus geïnteresseerd luisteren, en deed mijn best om een geheel ontspannen houding aan te nemen, wat niet geheel lukte met die stijve nek en schouders, maar het leek er toch al een beetje op.

“Wat is dus wou vragen, aan u, is het volgende. Elke week komt hier een man om een ticket te kopen. Hij neemt altijd een andere bestemming, maar komt wel elke week op dezelfde dag en hetzelfde uur. Ik kan me voorstellen dat Josée hem niet zou opmerken, maar ik vind hem geweldig. Hij komt ook altijd aan dit loket. Sinds ik dat doorheb, regel ik mijn shift altijd zo dat ik steeds hier zit, op die dag en dat uur. En dan kijk ik hem diep in de ogen. Maar hij hapt niet echt toe, hij is een beetje verlegen denk ik. Ik kan me dat wel voorstellen, ik ben het ook, eerlijk gezegd. Maar nu heb ik me voorgenomen om hem aan te spreken, en hem te vragen of we eens kunnen afspreken. Samen een koffietje gaan drinken na mijn shift of zo, of eens naar de film of de tentoonstelling van Frida Kahlo, de gewone dingen. En ik heb me zitten afvragen hoe ik dat best zou overbrengen. Aan den Edmond moet ik daarover geen raad vragen, dat is wel duidelijk denk ik als je hem ziet. Echt een prima collega, maar voor zo’n dingen moet je niet bij hem zijn. Ik dacht dus een brief te schrijven, een goede ouderwetse brief. Op mooi papier, met een vulpen, en netjes in een omslag en zo. Dat is misschien uit de tijd, maar ik ben van het romantische type. Ik ben zo blij dat er weer nieuwe afleveringen van Grey’s Anatomy op tv zijn, u moest eens weten. Dan zit ik al een kwartier te vroeg klaar, met mijn dekentje, en een glas rode wijn. Ik zit hier maar te tateren, maar wat ik eigenlijk wou weten van u: is dat een goed idee, zou u denken dat die man het fijn zou vinden om een brief te krijgen? Misschien gaan ze dat binnenkort allemaal met zo’n iPad doen, maar dat vind ik maar niets. Een brief, zo’n echte brief, misschien wel met een lekker geurtje erin, zou dat een goed idee zijn?”

Ik voelde dat dit een belangrijk moment zou worden, dat de loop van de geschiedenis mogelijk zou beïnvloeden. Ik keek haar op mijn beurt lang in haar – het moet gezegd – erg mooie ogen, en zei: “Guinevere, ik denk dat dat een heel goed idee is. Die man gaat niet weten wat hem overkomt, maar hij gaat zeker overstag. Zeker doen dus. Maar nu moet ik eigenlijk wel mijn trein naar Genève halen, hij wordt net omgeroepen. Vertel me later maar hoe het afgelopen is.”

06 februari 2010

Alleen



Iemand is gestorven. Iemand is er niet meer. Waar is ze naartoe? Zou het je helpen te weten waar ze naartoe is? Zou het haar helpen dat jij weet waar ze naartoe is? De vragen overvallen je telkens weer, en je weet niet eens voor wie je ze stelt. Ze zijn er gewoon. Er waren de dagen voor, en nu zullen er dus de dagen sinds zijn. En al wat er gebeurde in de dagen voor, al wat er gezegd is, elke hand die probeerde vast te houden, waar zijn ze naartoe? Is al die stotterende en schrijnende liefde ergens verzameld, als falend antwoord op zoveel machteloosheid? Was het als een warme deken die kon helpen bij de trage uittocht uit dit leven? Nooit zul je het antwoord weten.

Misschien is er wel zo goed als niets wat je zou mogen vragen aan een ander. En als er dan toch iets zou zijn, dan is het misschien dat je niet alleen zou zijn, in het laatste moment voor. Dat er iemand is die je in zijn of haar armen wiegt en zegt dat het mag, dat het goed is, dat het tijd is. Dat je mag vertrekken.

Het is moeilijk om kwaad te zijn op een ziekte. Het is moeilijk om telkens opnieuw kwaad te zijn op dezelfde ziekte. Er is geen handleiding voor. Misschien is die onkunde aanvaarden het beste.

Je raakt in de war met woorden. Wanneer er geen weg terug is, en een weg terug zou eigenlijk een weg vooruit zijn, een weg verder in het leven, dan kun je misschien hopen. Al lijkt hoop te zeer met het leven verbonden. Hoop is dan misschien meer wens. Dat er weinig pijn zal zijn. Dat het verdwijnen zacht zal zijn. Dat er een vorm van vrede zal zijn. Maar wat is vrede? Is vrede niet te actief? Is vrede niet iets voor gelijkwaardige partners? Of is vrede enkel een toestand van gelijkmatigheid? Misschien is aanvaarden beter. Je kijkt toe, met alleen maar te korte armen, en te kleine handen, en je hoort iets in je zeggen dat je uitkijkt naar een vorm van genade. Hoewel je nooit eerder iets had met dat woord. Het lijkt een verkeerd woord. Het lijkt iets te suggereren, iemand te suggereren die een gebaar kan stellen, een gebaar van verlossing, nog zo’n woord, een gebaar dat buiten jouw kleine handen en beperkte vermogens valt. En je moet ook dat woord loslaten, al denk je dat het je zou helpen als je in dat woord zou kunnen geloven. En aan het einde blijf je even alleen achter, met alles waar je een woord voor wilde zoeken, en nooit vond. Misschien is dat genoeg.

Je bent een toeschouwer, niet meer, zo denk je ineens. Anderen waren en zijn dichterbij. Het grote verdriet is bij hen. Je merkt hoe je zelf even het leven tegen je aan zou willen trekken, hoe je iemand alles zou willen vertellen wat er nog te zeggen valt. Je merkt hoe je je zo zelf zou willen beschermen tegen iets. En je beseft dat je alleen maar verdriet zou mogen hebben voor die ander, volledig zelfloos. En alles wat je nog meer verwart. Maar misschien maakt het niet zo uit, is het niet zo heel erg, is jezelf laten raken groot genoeg, is zwijgen groot genoeg, en is even stilstaan en het hoofd buigen alles wat er in je macht ligt. Je kunt alleen proberen het verdriet van een ander te voelen. Ook daarin blijf je alleen achter.

Waar is het leven na de dood? Stel je voor dat er een plek was waar je naar zou kunnen kijken. Een plek die daar is, terwijl jij hier bent. Een plek dus waar jij nog niet bent. Het is een manier om minder te moeten zien. Het leven na de dood is het leven na een dood, het is het leven hier, en dat was er daarvoor ook al. Het is het leven in jouw handen, in jouw adem, in jouw woorden. Het is alsof iemand vertrekt uit jou, terwijl jij blijft, kunt blijven, moet blijven. In dat ene moment kun je alleen maar eenzaam zijn. Daarna zul je zeggen dat die ander niet helemaal vertrokken is, wat ook zo is. Je zult kijken naar het leven dat jou aankijkt. En het zal blijken dat je bent blijven ademen. En je zult zien dat de seizoenen verder gaan, als een wrede troost, die je toch weer als een oude geliefde zult ontvangen. Oude geliefden kunnen je lichaam nooit verlaten.

En je zou iets willen kunnen doen, met je korte armen en je falende handen, om die ander ergens zacht neer te leggen. Het heeft iets met overgave te maken, denk je even, hoewel je ook dat woord niet begrijpt. Alsof je overgeven aan iets kan helpen om een ander uit handen te geven, alsof jouw handen het leven zouden zijn. En het enige waaraan je kunt denken, is muziek. En het is alsof je heel even begrijpt waar het over gaat. Misschien is het iets als deemoed.

04 februari 2010

Het licht

Wat je verlangt, soms komt het ook. Zoals het licht van februari. Misschien is het wel geen eerlijk verlangen, want je weet dat het zeker zal komen. En hoe langer je wacht, hoe meer het komt. Maar dat geeft dan even niet. Je voelt het al een beetje zinderen. Er is al licht te vermoeden als je ’s morgens vertrekt. Er is nog licht als je ’s avonds terugkeert. Het is als glimlachlicht. En ook tussen die momenten kan de dag veranderen. Je staat voor het raam, een late namiddag. Er zijn nog enkele dingen te doen voor het tijd is om te gaan. Je kijkt alleen maar, naar die mooie lucht. En je zou iemand willen roepen, iemand willen bellen, iemand tegen je aan willen trekken, het maakt niet uit, en zeggen: heb je die lucht gezien? Heb je die lucht wel degelijk gezien? De kleuren hebben op je gewacht. Klaar om door je ogen aangeraakt te worden. Meer zelfs. Je zet enkele stappen achteruit, en komt daarna weer terug om opnieuw te kijken. En er zijn nog kleuren over. Zomaar.

Misschien zou je rug iets van die kleuren kunnen gebruiken. Je zou ze langzaam naar beneden willen dragen en ze voorzichtig uit laten lopen op je rug. Als het trage einde van een golf, net aangekomen op het strand, die denkt dat hij thuis is. Je zou ze willen laten insijpelen, tot ze je vullen. Of toch minstens de gaten dichten. En dan blijven wachten. Tot het tijd is. Al weet je niet waarvoor het dan wel tijd zou moeten zijn.

Soms schuift je lichaam door de wereld, en langs de dingen, als door boter. Zachte boter dan wel. Het is de beweging die jou voorttrekt. Je moet ze alleen volgen. Zoals je achter een auto zou fietsen. Uit de wind en in bijna een vacuüm. En soms is het omgekeerd. Je lichaam loopt voorop, de beweging blijft achter. Er is alleen zwaartekracht, en je wist niet dat die in zoveel richtingen werkte.

Er zijn knopen in het landschap. Daar waar de tijd zich even heeft stilgehouden. Waar de gebeurtenissen moesten wachten. Waar herinneringen zich nestelden. Niet goed wetend waarom ze juist die plek hadden uitgekozen om zich neer te leggen. Zonder voornemen om spoedig weg te gaan. Er zijn knopen onder je huid.

Soms is de warmte gul. Ze beweegt overal in je. Doolt achteloos rond, alsof er niets aan de hand zou kunnen zijn. Soms heeft ze zich teruggetrokken. Ergens in, of nog niet in je lichaam. Je merkt dat er plekken zijn in je lichaam. Ze worden jammer genoeg niet allemaal ingenomen. Sommige zijn verlaten, of nog niet bevolkt. Het verschil is moeilijk te merken. De warmte blijkt eigenzinnig. Beweegt pas wanneer het tijd is. Waarvoor, dat weet je nog steeds niet.

Terwijl het water nog van je af loopt zie je jezelf in de spiegel. Dat denk je toch. Misschien is het een afspraak, die ooit is gemaakt, om groter onheil te voorkomen. De afspraak dat dat lichaam overeen zou kunnen komen met het beeld in de spiegel. Je kijkt. En merkt dat je de tijd erbij ziet. Je ziet waar het vandaan komt. Je probeert je in te denken hoe het zou zijn om het nu te zien van dat beeld, in plaats van het tot nu toe.

Je loopt over de straat, en kijkt even naar binnen door dat raam. Zoals je elke dag doet. Alsof je zou willen weten of het beeld dat je vermoedt te zullen zien, opgebouwd uit de beelden van al die dagen daarvoor, overeenkomt met wat je ziet. En nooit is het zo, al is er genoeg herkenning om niet in paniek te raken. Wat zou er veranderen, elke dag? Verliest of wint het beeld iets door elke dag die ogen te voelen? Of is er enkel het beeld in je dat zich laat bijstellen? Misschien drijft het wel van je weg. Misschien kom je dichter bij wat je nooit eerder daarvoor kon zien. En gaat dat dan voor eeuwig door.

En soms loop of sta je ergens en besef je ineens wat er zou kunnen gebeuren. Op die plaats, in een moment kleiner dan je zou kunnen bevatten. Iets zou kunnen gebeuren, en je ziet het plots voor je. Je lichaam trekt zich in een kramp samen. Om daarna aarzelend weer tot zichzelf te komen. En als je nog langer wacht, dan zou alles zich misschien wel laten vergeten. Zo begin je telkens opnieuw. Even onherroepelijk en troostend als je eigen adem.