29 januari 2012

De geduldige koude

Dat de winden helemaal uit Siberië komen naar hier. Dat hoor je. Ze hebben er zin in blijkbaar om rustig hun weg te zoeken en even het terrein te verkennen. De koude begint zich te nestelen in de stad, die nog een beetje verbaasd lijkt te reageren. Het licht is anders, het lijkt zelf kouder geworden te zijn. Misschien zijn het enkel je ogen, die anders kijken.

Kijken om veel te zien. Soms zijn de dingen die in je hoofd waren zo echt wanneer ze er echt zijn. Je blijft kijken om veel te zien. Het voorbereiden van herinneringen.

De muziek vult traag de kamer. Ze verspreidt zich als een lage, maar warme mist. Dat die stem nog lager kon, dat was niet helemaal te voorspellen. Of toch. Misschien kun je het ook met je leven. Indikken, tot het residu van wat kon zijn. Misschien kun je zo ouder worden. Je terugtrekken in de woorden.

Je fietst door de stad. Er is iets met die derde versnelling. Een soort metaalmoeheid, zo lijkt het wel. De mensen op de straat zien niets aan je ogen. Ze zien niet wat jij gezien hebt. Ze moeten nog wennen aan de koude. Misschien lopen ze iets sneller dan ze van plan waren.

Waar kun je binnengaan bij een ander? Misschien zijn er geheime toegangsdeuren die je nooit ziet. Misschien zijn die enkel te vermoeden, en dus ook enkel zo te vinden. Misschien moet je enkel de bewegingen volgen, de adem bekijken. En wat als het lukt? Wat als het beroeren mogelijk zou worden?

De kranten op een zondagochtend. Je leest iets langzamer. Buiten zijn mensen in beweging, een beetje toch. Je wilt nu alleen maar hier blijven. Woorden lezen in de krant. Woorden horen op de radio. Maar geen woorden moeten zeggen. Niet je eigen stem moeten horen. Geen antwoorden moeten bedenken.

Je zet je fiets tegen de muur en gaat traag het kerkhof op. Het was tijd om nog eens te gaan, dat wist je ineens. Tijd om nog eens langs te gaan bij een dierbare vriend. Het was deze week, zoveel jaar geleden, toen hij stierf, toen hij het leven van zich weg duwde. Net als toen maak je je een beetje zorgen. Zou de grond niet te koud zijn? Zou het niet te eenzaam zijn om hier te moeten blijven met wat uit Siberië komt? Maar het is niet anders. Je buigt even, en dan zie je hem weer staan daar. Hij lijkt even verlegen als jij. Je zou hem iets willen vragen, maar hij doet teken dat het niet hoeft. Het is niet anders. Je ziet nog steeds de rust niet in zijn ogen die hij zocht. Meer iets als berusting en willoos aanvaarden. Hij vraagt dat je zeker nog eens terug komt. Hij kijkt nog steeds uit naar de gesprekken. Jij ook, nog altijd.

Wanneer is het tijd voor een gedicht? Dat zou je willen weten. Misschien nu wel. De woorden betasten net voor iets zal verdwijnen, net voor zij zullen verdwijnen. Je hebt iets gezien, je was even getuige van wat zou kunnen zijn. Daar zou het kunnen blijven, tussen de woorden.

Het ritme van een trage zondag nestelt zich in je huid. Alles beweegt ongehinderd heen en weer. Beelden, herinneringen, voorzichtige pijn, en ook lege plekken. Die willen niet gevuld worden, niet vandaag.

Je bekijkt de foto’s die je al zo vaak zag. Je ziet weer andere dingen. Soms denk je dat minstens de foto’s wel een vorm van uitsluitsel zullen geven, een begin van inzicht. Maar ze zijn iedere keer anders. Hoewel ze op zich nog altijd de weergave zijn van telkens dat ene moment, denk je toch. Misschien veranderen ze heel voorzichtig, wanneer het boek gesloten wordt, wanneer de doos weer dicht gaat. Misschien zijn het enkel je ogen, die anders kijken.

Een kleine open wonde

In de krant een artikel over het nieuwe handboek voor mentale ziektes. Zoiets als de min of meer officiële lijst van stoornissen van het hoofd. Alle varianten van het toch niet helemaal normaal zijn, of zoiets. Of dat normaal wel in alle opzichten zo normaal is, is misschien wel een nuttige vraag.

Het zal wel goed zijn dat men zoekt naar goede manieren om mensen goed te kunnen helpen. Het zal wel goed zijn dat er instrumenten zijn die wetenschappers en dokters kunnen helpen om overeenstemming te vinden over behandelmethodes, waardoor mensen die hulp zoeken hopelijk ook vertrouwen kunnen hebben in de hulp die geboden wordt.

Het lijkt echter wel wat problematisch te worden als zowat alles wat ‘men’ als een beetje afwijkend ervaart als een ‘ziekte’ zal worden beschouwd. Bij een deel van de zogenaamde stoornissen gaat het misschien wel meer over iets als ‘kwetsbaarheden’. Kwetsbaar zijn voor de wereld, voor het lot van je naaste, dat zou misschien vooral moeten beschouwd worden als een kwaliteit, en niet als een afwijking. Als iemand zich eenzaam of verdwaald voelt in een op hol geslagen consumptiemaatschappij die achter een façade van blitse reclamebeelden maar met moeite de eigen spirituele leegte kan verbergen, dan is er misschien vooral iets mis met die maatschappij. Bestaat er ook zoiets als een DSM van ‘maatschappelijke ziektes’?

Volgens het artikel zullen ‘fikse humeurigheid’ en ‘grillige gedachten’ als een stoornis kunnen worden beschouwd. Tja, zo zijn er wel erg veel mensen ziek. En wie langer dan twee weken rouwt om een overledene of een voorbije liefde zou al min of meer in een zware depressie zitten, en dus mentaal ziek zijn. Wat een akelige onzin. Impliciet wordt daarmee blijkbaar gezegd dat we de hele tijd in de zomer moeten kunnen leven. Als er iemand sterft, en je bent verdrietig, dan is dat iets als een lekke band, die je snel weer moet plakken, zodat je weer onmiddellijk de weg op kunt. Terwijl het zoveel mooier en menselijker zou zijn om de seizoenen toe te laten en mensen ruimte te geven om rustig hun herfst en winter te laten voelen, waarna er wel weer een lente zal komen. Een lente die zich steeds bewust is van de eigen vergankelijkheid. Waarom is het zo moeilijk om verdriet als een ‘normaal’ gevoel te beschouwen? Het kan zijn dat verdriet soms zo hevig is dat het je echt totaal uit balans haalt en je ziek maakt. Maar in veel gevallen zou ruimte voor het gewone verdriet net kunnen voorkomen dat mensen ziek worden.

En er zou ook iets zijn als de ‘mixed anxiety depressive disorder’, een ander woord voor de gewone kleine angsten van elke dag. Misschien zijn mensen die nooit angstig zijn potentieel wel veel ‘gevaarlijker’ dan mensen die af en toe bang zijn en er gewoon over kunnen praten. Misschien helpen die kleine angsten je wel om de dingen niet als vanzelfsprekend te nemen, waardoor je er bewuster mee omgaat.

De druk van het ‘normale’ herleidt in veel gevallen rijkdom tot afwijking. Dat heel wat mensen gevoelig zijn en dus kwetsbaar, is misschien iets als een kleine wonde op je arm waar nooit een korstje op komt. Je kunt het niet zomaar ‘herstellen’, en eigenlijk hoeft dat ook helemaal niet. Mensen die op zoek gaan naar de diepere zin van de dingen komen al snel in botsing met heel wat kenmerken van onze huidige levensstijl. Dat we met zijn allen alleen maar harder, sneller, efficiënter en productiever moeten worden, is een norm die er langs steeds meer kanalen ingepompt wordt. Volgens een bepaald soort economische logica zou die norm ook normaal zijn. Maar steeds meer mensen kunnen niet voldoen aan die norm, of beseffen dat het een streven is dat ingaat tegen een aantal wezenlijke elementen van wat het betekent om mens te zijn. Om een goede consument te zijn, moet je hebzucht ontwikkelen. Je moet meer en beter willen dan een ander, je moet het voor jezelf willen, en je moet je vooral geen zorgen maken over de gevolgen van dat alles voor mens en milieu. Misschien is het vooral dat streven dat heel erg ziek is, en ons zo ook ziek kan maken. Als we het feit dat mensen sociale wezens zijn, die zich verbonden willen voelen met anderen en hun omgeving, als de norm zouden gaan beschouwen, dan zouden we misschien een heel andere lijst van afwijkingen krijgen.

En wat met die gelukkig eindeloze lijst van kunstenaars van alle slag? Zoveel schrijvers, schilders, beeldhouwers, dansers en muzikanten zijn volgens de test van de ware normaliteit waarschijnlijk als afwijkend te beschouwen. Een groot deel van hen is waarschijnlijk een beetje te gevoelig voor het leven, maar net door die kwetsbaarheid hebben ze ons zo ongelooflijk veel moois gegeven. Ze hebben die dingen gemaakt die het leven echt waardevol kunnen maken. Ze hebben ons inzichten gegeven, diepe ervaringen van verbondenheid en plekken waar we thuis kunnen komen.

Een mooi boek kan als een mooie mens zijn. Veel mensen die geworsteld hebben met het leven hebben mee daardoor een vorm van wijsheid gevonden die we heel erg nodig hebben. Mensen die de pijn van het verdriet gevoeld hebben, die in hun angst zijn gaan staan, die er ondanks alles het beste van hebben gemaakt, met heel veel vallen en opstaan, zij zijn niet ‘af’, maar net daardoor kunnen ze boeiend zijn. Ze zullen misschien blijven ploeteren, ze zullen af en toe opnieuw voelen hoe de angst hen overvalt, maar vaak hebben ze ook een manier van zijn gevonden die waardevol is. En daarmee kunnen ze iets betekenen voor anderen, kunnen ze luisteren en zo dingen horen die anders door de filters van de normaliteit zouden worden tegengehouden.

Verlangen en verdriet zijn normale dimensies van de menselijke existentie. Het kan zijn dat je die niet kunt beantwoorden, dat we ze gewoon moeten dragen, ergens tussen mildheid en opstand. Voelen dat het leven kwetsbaar en onvatbaar is, is niet zomaar een stoornis. Het zou ook een voorwaarde kunnen zijn, om het beter te kunnen leven in de tijd die ons toekomt.

24 januari 2012

Zou je blijven

‘Kijk eens naar me.’
‘Zo?’
‘Ja, zo. Zotte jongen.’
‘Ik ben gewoon een beetje verlegen.’
‘Liever verlegen dan niet.’
‘Het is mooi hoe jouw ogen kunnen veranderen. Er zit een verhaal in, maar ik heb het nog niet helemaal ontsluierd.’
‘Dat verhaal, bedoel je.’
‘Uiteraard.’
‘Uiteraard, dat is wel weer een mooi woord, echt iets voor jou. Klinkt een beetje fors, forser dan jij bent.’
‘Ga je me weer plagen?’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Ben je rustiger nu? Je was zo onrustig toen je binnenkwam.’
‘Ja, ik ben rustiger. Je hebt dat effect op mij.’
‘Lichtjes slaapverwekkend bedoel je waarschijnlijk.’
‘Dat ook wel, soms, maar ik bedoelde rustgevend. Ik meen het. Je hebt iets wat me rustig maakt. Alsof sommige dingen stoppen bij jou.’
‘Dat is lief. Soms zeg je te veel. Ik bedoel: te veel voor mij om ineens te verwerken. Dat moet langzaam doorsijpelen.’
‘Laat het maar goed doordringen, dat maakt je koppigheid wat zachter misschien.’
‘Dit is een zachte plek. Ik kan er niet afblijven.’
‘Ik weet het, en het is goed.’
‘Wat is er? Je kijkt zo.’
‘Ik moet vertrekken, het is tijd.’
‘Moet dat echt? Je kunt toch ook gewoon…’
‘Blijven, bedoel je.’
‘Ja, nog even. Waarom zou je niet gewoon nog wat blijven.’
‘Zou je dat willen dan?’
‘Ja, dat zou ik willen. Was ik nu duidelijk genoeg?’
‘Ja hoor, meestal wel eigenlijk. Alleen moet je goed kijken, maar ik zie het wel ondertussen.’
‘En?’
‘Ik weet het niet. Als ik nu zou blijven, zou het zo moeilijk zijn om terug te gaan. En dat maakt me bang.’
‘Waarom dan?’
‘Ik denk dat ik even bang ben als jij. Vertrekken is heel moeilijk, maar het is tegelijk ook het gemakkelijkste, op een of andere manier.’
‘Ik begrijp het wel een beetje. Een beetje veel eigenlijk.’
‘Ja?’
‘Ja. Zal het altijd zo zijn? Zullen we altijd zo zijn?’
‘Misschien wel. Ik weet het niet. Ik droom van niet.’
‘Misschien kunnen we samen hetzelfde dromen, en dat dan daarna aan elkaar laten weten.’
‘Ja, dat kunnen we doen.’
‘We kunnen ook elke keer heel lang zeggen dat het tijd is om te vertrekken. Als we dat lang genoeg volhouden, dan is dat ook al iets.’
‘We zijn nu al goed bezig trouwens.’
‘Dat dacht ik ook.’
‘Je bent een grappig jongetje.’
‘En jij een dwars meisje. Dat is toch al heel wat beter dan lieftallig.’
‘Minstens.’
‘Misschien moeten we het elke keer ook gewoon vragen. Of het wel goed is om te vertrekken. Of het niet beter zou zijn om te blijven. Zodat het nooit verzwegen wordt.’
‘Ja, dat is een goed idee, een heel goed idee. Maar nu moet ik toch vertrekken.’
‘Kunnen we niet nog heel even wachten? En hier gewoon naar de lucht kijken, naar de maan, en zo.’
‘Nog heel even dan.’
‘En daarna moet ik je nog iets bekennen trouwens.’
‘Dat zal wel.’
‘Wat dacht je? Ik heb nog een heel stapeltje bekentenissen klaarliggen.’
‘Ik ben benieuwd.’

22 januari 2012

Goodbye Derroll, Goodbye Friend

Misschien was de nacht te kort, misschien was er nog een wazig gevoel, misschien was het routine, maar ineens besef je dat je nog maar twintig minuten hebt om naar het station te gaan, een ticket te kopen en de trein te halen. Je holt bijna door de stad, het lukt nog net. Tussendoor twijfel je nog even: is alles goed afgesloten, is alles afgezet wat op stond, al die dingen waaraan je begint te twijfelen wanneer je vooral geen tijd hebt. Het maakt niet uit. De trein vertrekt op tijd, het begin van een lange reis, naar ergens over de grens.

Bij elke tussenstop even schrijven. Zoals je dat vroeger ook vaak deed. De wind probeert het je moeilijk te maken. En eens voorbij de grens is het ook nog een stuk kouder. In een rijdende trein schrijven lukt je nog steeds niet goed. Schrijven met een balpen eigenlijk trouwens ook niet. Het zou een echte pen moeten zijn, maar dat gaat nu even niet. Perronwoorden. Ze komen je aangewaaid, ze blijven komen.

Gesprekken komen je terug voor de geest. Het maakt je een beetje verlegen, met terugwerkende kracht. Je gaat er nog iets mee doen, denk je. Misschien is dat een van de voordelen van zo’n reis. Opgespaarde gedachten die langzaam hun tijd kunnen nemen, hun plek kunnen zoeken.

Waar de trein het grote water oversteekt. Het is altijd een beetje spannend. Waarom weet je niet. Een grote vlakte van water. Hevig gestreeld door de wind. Voorbij strelen al, waarschijnlijk.

De opgenomen mevrouwenstem in de trein heeft ondertussen al wel een miljoen keer omgeroepen dat de mensen met een chipkaart niet moeten vergeten uit te checken op het perron. Zouden ze er niet voor kunnen zorgen dat er zo heel even een echte stem tussenkomt? Een echte, sensuele, van leven bewegende stem? Dat kan niet, blijkbaar.

Mooie voorzichtige herinneringen. En ook iets over verlegenheid. Dingen die hun tijd nemen. En muziek voor het juiste moment van de avond. Goodbye Derroll, Goodbye Friend.

Je ziet de oude foto’s in het boek. Foto’s van het dorp, en hoe het was, meer dan honderd jaar geleden. Je ziet je grootvader, als jongen van zestien bij een schuttersvereniging, en later als een jonge man op een motorfiets. Iets is gestold in de tijd. Je zou er even bij willen zijn. Om de tijd te kunnen ruiken.

Of de geur lekker is, wordt er gevraagd. Ja, dat is zo.

Net voor de trein komt, zit je nog even te wachten in het schuilhuisje op het perron. De wind giert er omheen. Je wilt hier niet blijven. Je zou willen dat de trein snel komt, en vertrekt. Om deel te worden van de beweging die terug zal gaan. Terug naar vanwaar je kwam.

Beelden bewegen in je hoofd. Ze mengen zich met het landschap, met het water in het landschap. Zo laten ze zich anders bekijken. Ze horen te verglijden met het water. Zo komen ze terecht bij het verlangen van de rivier.

De laatste tussenstop. Alle perrons zijn leeg. Hoe het komt, weet je na al die jaren nog altijd niet, maar ’s avonds lijkt dit station altijd zo verlaten, of er nu mensen zijn of niet. Het is een plek waarvan je alleen maar zou willen vertrekken. Iets zorgt voor dat gevoel. Wat het is, dat weet je niet.

Terug naar huis stappen, het gebeurt trager, en zorgvuldiger dan de ochtend van het vertrek. Het is goed zo. Een vraag van de dag eerder: zouden we ooit thuiskomen, ooit? Je weet het niet. Je denkt het niet, terwijl je op weg bent naar huis.

20 januari 2012

De herinnering van het licht

Je herinnert je het licht. En wat het doet. Zou het licht de dingen ook nog weten, zoals de herinnering van het landschap. Het herinnert zich wie er ooit was. En welke verhalen verteld werden.

Een ochtend. Dat het licht begint te keren, je merkt het al enkele dagen. Vanuit de trein zie je het. Het licht, het rode licht. Aan de rand van de wereld, daar waar de einder is. En je zou het aan iemand willen zeggen. Heb je het ook gezien? Heb je het licht gezien? Het rode licht? Het moet iets willen zeggen, denk je. Al weet je niet wat.

Het is nog donker in de straat, een andere dag. In dit stuk van de straat zijn er geen straatlantaarns te zien. Ze zijn er wel, maar ze zwijgen. Misschien houden ze het licht op, zoals je je adem kunt inhouden. Hoe zou het zijn? Zou het licht binnenin opgestapeld worden? Samengedrukt? Zou het bij overdruk kunnen ontsnappen, in een lichtexplosie? En waar zou het dan naartoe gaan?

Een avond, je zit nog te werken. Het licht lijkt je te troosten, een beetje toch. Hoe het licht traag neerdaalt op het hout van de tafel en rond de planten. Het is bij je gebleven. Je ziet de handen die deze tafel maakten. Je kunt ze even zien in de jouwe. Het licht weet het nog, en stelt je gerust.

Wakker worden in een droom. Iets met foto’s. En je ziet het licht. Hoe het hult en onthult. Hoe het beweegt. Je zoekt het licht in de ruimte. Het licht weet iets over de pijn die kan rusten in de huid. Maar zwijgt. Kijken is genoeg. En zoeken waar je even kunt blijven staan, met het licht rondom je.

Het voorzichtig bewegende licht van de kaars. Aanwezig in verdwijnen. Als traag verlangen. Het neemt de verhalen mee. Naar waar ze nooit verloren kunnen gaan. Daar zijn ze veilig.

Een vroege ochtend, op weg naar het werk. Overal zie je licht achter ramen. Mensen staan op, maken zich klaar, kleden zich aan of uit, zitten stil aan de tafel te eten, kijken naar buiten. De zwarte vrouw doet haar voordeur open en komt met haar fiets naar buiten. Achter haar is alles nog donker. Het lijkt niet te kloppen, alsof je verwachtte dat ze eerst naar buiten zou komen, en dan pas het licht uitdoen. Nu zie je alleen het wit van haar ogen.

De bus rijdt traag weg van het ziekenhuis. Je laat een traan los. Achter de ramen gaat het leven door. Het is alsof al dat witte licht dat je daar ziet een geur heeft. Je ruikt het licht van daar tot hier. En dan wordt het donker, terwijl de bus zich verder verwijdert. Daarbuiten, tussen bomen en velden lijkt het donker een vriendelijk zwart gat. Het zuigt het teveel in zich op en herleidt het te vermoeden landschap tot een zwijgend toekijken. Heel even neemt het alles van je over. Alles wat je niet bij je wilt hebben nu. Tot alleen het bewegen overblijft. En jouw herinneringen.

Thuiskomen van het werk, en zien hoe het licht er nog even is. Speciaal voor jou. Het fluistert je iets in het oor. Weet je nog?

Bijna gaan slapen. Je loopt door de kamer, doet het laatste licht uit. De spaarlamp heeft nog een nalicht. Dat blijft nog heel even aanwezig, alvorens zich ook terug te trekken. Misschien krijg je altijd nog heel even respijt, voor het verdwijnen. Misschien is dat het moment om een wens te doen.

Je laat ‘s nachts altijd een klein strookje open, onderaan het raam. Als het licht het zou willen, is er steeds een toegangsweg. Zodat het je dromen kan naderen. Zodat er versmelting mogelijk is.

15 januari 2012

Waar de woorden zijn

Tanat bleef komen. Hij bleef vertellen. Hannah liep niet meer weg en bleef naast hem zitten. Ze keek naar zijn ogen en naar de rimpels op zijn huid. Toen vroeg hij haar of hij haar handen mocht vasthouden. Ze waren koud. Toen vroeg hij haar of zij met hem mee wou gaan naar de andere kant van het bos. Dan zouden ze daar naar het landschap gaan kijken. Ze was bang, maar ze deed het toch. Het was alsof ze er niet meer aan kon ontsnappen. En ze keken samen naar het eindeloze landschap. Er leken geen grenzen te bestaan in dat landschap.

De woorden in het boek dat je ooit maakte. Ze zijn er nog. Het verrast je een beetje. Ze zijn niet van het blad verdwenen. Ze houden de verhalen bij zich. De beelden waren nog in je hoofd.

Waar de woorden zijn. Waar in je lichaam. Je kunt het niet vertellen, denk je. Ze bewegen onder je huid. Daar waar het pijn doet als ze niet komen, als je alleen maar verlangt, daar zijn ze.

De onrust die woorden veroorzaken. Wanneer je op hen wacht. Wanneer je hen te lijf gaat, met de blote hand. Wanneer ze ongenaakbaar zijn, zoals zo vaak. Wanneer ze onaanraakbaar zijn, zoals zo vaak.

En toen kwam de moeilijkste vraag. Tanat vroeg aan Hannah om zelf een verhaal te vertellen. Hij zou naast haar zitten. Hij zou haar hand vasthouden. Maar zij moest vertellen. Zijzelf moest de woorden bevrijden die al zo lang in haar armen en haar buik zaten. Hij zou wachten en luisteren.
Hannah kon niets zeggen. De woorden kwamen niet. Of toch niet genoeg. Elk woord deed pijn. Het was alsof er met elk woord iets zou ontploffen in haar hoofd. Hannah begon over haar hele lichaam te schudden, en liep weer weg.

Je denkt aan die film, waar de woorden op de huid verschijnen. In mooie letters. Het is een mooie plaats om te zijn. Als ze verdwijnbaar zijn. Als ze weerkeerbaar zijn. Als ze droombaar zijn.

Ze zijn daar ergens. Zomaar binnen handbereik. Dat zou te weten kunnen zijn. Ze zijn daar. Soms is het water veel te diep. Soms is een ander soort moed nodig. Soms kun je ze al zien, als een klif, net voorbij je hand.

En de rust die over je heen kan komen, als ze je bezocht hebben. Elke vrede is tijdelijk, zou je kunnen zeggen. Maar, zo lang het duurt, is het alsof je iets dichterbij bent, bij de zee.

Als je naast me zit op het muurtje buiten, dan is het alsof alles anders is. Het is alsof mijn hele lichaam begint te koken. Dan zou ik alleen maar met je mee willen gaan, naar de andere kant van het bos. Daar zou ik uren met je willen zitten. Kijken naar het landschap. Uren luisteren naar de verhalen die je vertelt. Ik zou willen dat je nooit ophoudt.
Als je naast me zit, is het alsof de woorden er wel zijn. Ik voel ze bewegen in mijn armen en in mijn buik. Het doet nog steeds pijn. Ik weet nu ook waarom. Soms denk ik dat het zal lukken. Dat ik iets zal kunnen zeggen. Meer dan wat gestotter. Soms geloof ik dat het kan.

En soms is het alsof verzoening mogelijk is, alsof er iets te helen is. Soms lijken ze je in het oor te fluisteren dat alles ooit nog goed zal komen. Dat ze die belofte in zich hebben, dat zou genoeg kunnen zijn.

Misschien zijn ze wel hard als graniet. Maar het is beter hen met zachtheid neer te leggen. Als in het malse gras, net voor de dauw zal komen. En nog iets te doen met je handen.

En zo kun je altijd terugkeren. Als een zwerver over de zeeën. Omdat er een verhaal kan zijn over je tocht. Omdat alles wat je hoopte onderweg verhaalbaar zou kunnen zijn.

14 januari 2012

Besparen

De discussies over de aanpak van de financiële en economische crisis zijn hevig, en terecht. Er staat veel op het spel. De vraag naar de meest rechtvaardige uitweg uit de huidige toestand is absoluut relevant. Zullen de voorgestelde oplossingen de onrechtvaardigheid versterken of verminderen? Rond die doelstellingen zijn er debatten tussen maatschappelijke groepen, die soms verlopen volgens klassieke breuklijnen (zoals links of rechts) en soms via minder klassieke (zoals tussen jong en oud). Sommigen willen de discussies gebruiken om hun agenda nog sneller door te duwen. Sommigen doen hun best om alle discussies te herleiden tot de volgens hen enig relevante breuklijn, die tussen links en rechts. Wat in veel gevallen in al die debatten erg opvalt, is de zorgwekkende afwezigheid van bezorgdheid voor de ecologische crisis. Alsof die even ‘on hold’ gezet is, om terug te kunnen keren naar de ‘veilige’ gevechten. Alsof die ecologische crisis in wezen nog altijd een ‘afgeleid’ probleem is. En dat is erg gevaarlijk, zeker voor wie oprecht bezorgd is over de rechtvaardigheidsvraag.

Als maatschappij zijn we blijkbaar erg goed in het wegduwen van een onaangename werkelijkheid. En de werkelijkheid van een eindige planeet is er zo een. We vinden het normaal dat een mens of een boom niet eindeloos blijft groeien, maar op een bepaald moment groot genoeg is. Maar als het over de economie gaat, dan willen we zo graag geloven dat de bomen tot in de hemel kunnen groeien. Het is een gevaarlijke vorm van zelfverblinding. Onze globale ecologische voetafdruk op de planeet heeft ondertussen de grenzen van de draagkracht al lang overschreden. We bouwen onze luchtkastelen zo ongeveer letterlijk op drijfzand. Op zich zou dat misschien niet zo erg zijn als het enkel over dromen ging of ongevaarlijke verlangens. Het is wel erg als we een cruciaal vraagstuk als het streven naar meer rechtvaardigheid laten afhangen van het kunnen bestaan van die luchtkastelen.

Je merkt het in de discussie over de aanpak van de eurocrisis. Er wordt terecht veel kritiek gegeven op een groot deel van een nefaste besparingspolitiek die is ingegeven door een agenda om bescherming af te breken en naar een hardere maatschappij te evolueren, waarin iedereen maar voor zichzelf moet zorgen. Er is terecht verontwaardiging over een beleid dat landen te hard op de knieën wil duwen, waardoor de bevolking geen enkel perspectief overhoudt op een leefbare toekomst. Alleen maar willen besparen in begrotingstermen, ten koste van alles, is in veel opzichten niet de juiste weg. Maar daarmee is nog niet gezegd dat een alternatief van ‘niet besparen’ wel de juiste oplossing is, soms zelfs integendeel.

Ware rechtvaardigheid kan er enkel zijn als ze mondiaal is en als ze intergenerationeel is. Als rechtvaardigheid wordt gelijkgesteld met het mordicus verdedigen van een verslindende levensstijl die alleen voor een kleine minderheid van de wereldbevolking haalbaar is, dan is dat problematisch. Als met andere woorden de inzet van de strijd voor sociale rechtvaardigheid enkel is om binnen een (mondiaal gezien) relatief rijk land de verschillen tussen wie rijker en armer is kleiner te maken door iedereen op een hoog consumptieniveau te krijgen, terwijl dat niveau niet haalbaar is voor een groot deel van de wereldbevolking en enkel kan gehandhaafd blijven door toe-eigening van natuurlijke rijkdommen elders, dan is dat geen ware rechtvaardigheid. Als rechtvaardigheid enkel zou zijn het materiële welvaartsniveau van de naoorlogse generaties in ons land als norm te verdedigen, terwijl we voldoende weten dat dat niveau in ecologische termen absoluut niet haalbaar is voor de toekomstige generaties, dan is dat geen ware rechtvaardigheid.

De immense groei van de materiële welvaart vond vooral sinds de jaren 50 van de vorige eeuw plaats. Die groei was in veel opzichten een illusie. Als we vanuit het nu kijken, dan zien we dat dat groeimodel enkel haalbaar was voor een beperkte tijd, en zolang een groot deel van de wereldbevolking niet mee deed. Dat type van ontwikkeling vertaald als economische groei kon enkel bestaan door de gemakkelijke bereikbaarheid van goedkope grondstoffen, onder meer door goedkope olie dus. De hele financiële sector steunde eigenlijk de hele tijd ook op diezelfde illusie: we kunnen het risico nemen om veel te ‘lenen’, omdat we alles wel terug zullen verdienen door de groeiende rijkdom die we zullen hebben. De ene illusie hield de andere in stand, en zo maakten we onze luchtbellen steeds groter.

En waar staan we vandaag? Steeds dieper in een systeemcrisis. Het is wat al te gemakkelijk om de financiële crisis van 2008 en daarna af te doen als min of meer te herleiden tot een uit de hand gelopen hypotheekcrisis die tot een vertrouwensbreuk leidde. Er is meer aan de hand. In veel opzichten heeft die financiële crisis heel veel te maken met de kern van de ecologische crisis, namelijk dat er grenzen aan de groei zijn. En die grenzen zijn bereikt, en overschreden. Het tijdperk van de goedkope olie is definitief voorbij. De gemakkelijk bereikbare grondstoffen hebben we al voor een groot deel opgebruikt. De grondstoffen die we nodig hebben voor de economie van de toekomst zijn erg kostbaar en schaars. De maatschappelijke kost van de jarenlang genegeerde milieugevolgen van de gangbare economie laat zich niet meer uit de reële boekhouding wegredeneren. De kost van de afwezigheid van een klimaatbeleid is veel groter dan die van een doortastende klimaatpolitiek. Al die dingen weten we. Ze zijn ondertussen meer dan voldoende beschreven. Misschien kennen we nog niet elk cijfer achter de komma, maar we weten meer dan genoeg om te handelen. Nochtans willen we blijkbaar nog meer volharden in ons ecologisch autisme.

Zo bekeken is het debat over het sociaal-economisch beleid van de Belgische regering of over de aanpak van de eurocrisis in veel opzichten nog erg eenzijdig. Dat men een rechtse besparingslogica afwijst, is normaal en goed. Dat men zich verzet tegen een kille conservatieve sociale visie die de ongelijkheid tussen mensen wil vergroten omdat die tot een ‘gewenste’ economische dynamiek zou leiden, is terecht. Maar daarmee is de richting voor een rechtvaardigheidspolitiek nog niet gegeven.

Het is een beetje gemakkelijk en populistisch om ‘lekker links’ de Europese Commissie aan te vallen omdat die het beleid uitvoert waarvan het kader door de lidstaten zelf is vastgelegd. Maar het is ook een beetje te gemakkelijk om enkel te zeggen ‘niet besparen’ als antwoord op een gevaarlijke besparingslogica die de armen nog armer zal maken. Was het maar zo simpel.

In de klassieke (en dus ‘veilige’) schema’s is er bij wijze van spreken enkel een debat aan de gang tussen de ‘slechte’ en meer rechtse neoliberalen enerzijds en de ‘goede’ en meer linkse neokeynesianen anderzijds. In die redenering gaat het debat over de vraag of je deze of de andere oprit neemt naar wat uiteindelijk dezelfde snelweg is, die van de economische groei. Het klinkt logisch om nu te pleiten voor grote investeringen en niet voor draconische besparingen. Maar daarmee zegt men ook impliciet dat we nog veel extra kunnen lenen, ervan uitgaand dat we dat later wel terug zullen verdienen door een grotere groei, die een ‘relance’ zal krijgen. In de klassieke linkse logica van meer koopkracht voor wie nu minder koopkracht heeft, gaat men uit van een toegenomen consumptie die dan de ‘motor’ van de groei weer op gang zal gaan brengen, waarna de taart weer kan groeien en we de meeropbrengst beter kunnen verdelen. De doelstellingen van die voorstellen zijn nobel en goed, maar wat als economische groei zoals we die de voorbije decennia gekend hebben gewoon in fysische zin niet meer mogelijk is? Wat als we niet aan het klimaat kunnen vragen om nog even tien jaar te wachten met opwarmen? Wat als we niet aan het water kunnen vragen om nog tien jaar te doen alsof het niet wordt uitgeput? Wat als we niet aan onze ecosystemen kunnen vragen om nog tien jaar niet te laten merken dat hun veerkracht dramatisch is aangetast? Als we onze verblinding voor de ecologische crisis nog tien jaar volhouden dan zal de kost daarvan, in reële termen, alle sociale winst die we op korte termijn maken tenietdoen.

Het is niet omdat een linkse doelstelling van streven naar meer rechtvaardigheid goed is, dat de keuze voor een klassiek relancebeleid ook de juiste linkse oplossing is. In ecologische zin leven we ver boven onze stand, en de gevolgen daarvan worden altijd gedragen door de meest kwetsbaren. Doorgaan met een ecologisch gulzige groei zal misschien onze illusies op korte termijn overeind houden, maar zal op iets langere termijn de onrechtvaardigheid enkel dramatisch verhogen.

Wie gelooft in een rechtvaardigheidspolitiek moet dus ook de ecologische waarheid in al haar dimensies durven inrekenen in het eigen denkkader. En dat gebeurt nu nog te weinig. Moeten we besparen om uit de crisis te raken? Ja, we moeten heel erg hard besparen om uit de crisis te komen, maar dan vooral in ecologische zin. En wat dat betreft, moeten we onszelf ook niets wijsmaken. Geloven dat een simpele ‘groene groei’ ons ongemerkt via een zandweggetje terug op de ene ware snelweg zal brengen is andermaal een gevaarlijke illusie. We zullen op een nooit eerder geziene schaal onze impact op de planeet, onder meer op het vlak van grondstoffen- en energiegebruik, radicaal en absoluut moeten ontkoppelen. En dat zal moeten vergezeld gaan van een eveneens ver doorgedreven beleid van sociale herverdeling. Zolang we dachten dat economische groei mogelijk was, konden we de armen rijker maken zonder de rijken armer te moeten maken.

In het hart van zo’n rechtvaardigheidsbeleid zit ook een politiek van matiging. Een eenzijdig streven naar meer materiële welvaart zal in de feiten steeds meer leiden tot minder en dat voor steeds meer mensen. We weten perfect dat een norm van een of twee auto’s per gezin, elke dag vlees eten, een paar keer per jaar met het vliegtuig op reis gaan, steeds nieuwe producten kopen die steeds minder te herstellen zijn, … niet uitbreidbaar is naar de hele wereldbevolking en naar de volgende generaties. Dan kan dat ook geen rechtvaardige norm zijn. Het nastreven ervan zal tot meer onrechtvaardigheid leiden. Het in vraag stellen van de consumptiesamenleving wordt nu ervaren als ‘matiging’, en dat heeft een slechte klank. Terwijl het integendeel vooral een keuze is voor meer echte vrijheid en voor meer rechtvaardigheid. Door een keuze voor matiging voor wie ecologisch het meest gulzig leeft – en op wereldschaal gezien is het gemiddelde van onze bevolking dat – zullen waarschijnlijk heel wat mensen een deel van hun luxe verliezen, maar zullen tegelijk heel wat meer mensen eindelijk uitzicht krijgen op een waardig leven.

In plaats van het illusoire vertrouwen dat er eindeloze groei mogelijk is, zullen we het echte vertrouwen kunnen verwerven dat onze kinderen en kleinkinderen het ook nog goed zullen hebben. Om dat mogelijk te maken, is er nood aan herijking van het rechtvaardigheidsdebat vanuit het besef van de ecologische crisis. De ecosystemen zijn niet de willoze toeschouwers van de machtsstrijd tussen rijk en arm, zij zijn de arena zelf. Zolang we dat niet willen inzien, vergroten we alleen maar het drijfzand waarop we onze luchtkastelen willen bouwen.

12 januari 2012

Het trage geluk

Het wordt al volop aangekondigd in de krant. Dat je een gratis boek kunt krijgen over het geluk. Het grote boek waar alles in staat over het geluk en hoe je het kunt vinden. De aankondigingen maken je al bijna ongelukkig. In het boek vertellen honderd geluksprofessoren wat hun geheim is voor het geluk. Het zullen allemaal wel ontroerende en inspirerende verhalen zijn. Het zal gaan over echte waarden. Alleen het boek op zich lijkt zo dwingend. Het is er, je moet het gewoon lezen, en dan kun je het zijn. Dan zul je het zijn, dus moet je het eigenlijk ook zijn. Alsof het ontsluierd is, alsof er een juiste weg is naar, die je enkel maar te bewandelen hebt. Het maakt je een beetje bang en benauwd. Het is te groot, en te bereikbaar, terwijl het aarzelend, voorzichtig en traag zou moeten zijn, denk je. Iets in de vorm van een geluksboek lijkt in tegenspraak met het idee van geluk zelf. Het zou zachtjes je hoofd moeten binnendruppelen, in verhalen van wie je lief is, in beelden die je heel even doen smelten. Het zou je moeten kunnen overvallen, in een plots besef, onvoorbereid. Het zou moeten aarzelen, het zou rafelig moeten zijn, je bijna ontsnappend, even oplichtend, zodat je het ook niet had kunnen zien. Het zou kunnen rusten in hoe je kijkt, in het sprokkelen van fragmenten. Het zou gevonden kunnen worden in het niet zoeken, en niet in het zich te opzichtig aanbieden. Of iets in die aard. Je weet het niet zo goed, en misschien is dat wel niet zo erg.

Je komt thuis. Je begint te doen wat je doet als het avond is. De rugzak van het werk wegzetten. De post bekijken. En beginnen met het eten. Even sluit je je ogen. Er is nog even wat tijd voor het nieuws begint. Er is nog even tijd voor muziek. Je staat voor de kast te kiezen. Wat wil je nu horen? Wat past er bij nu? Je kiest die ene plaat. En je hoort de nummers. Dat dit je zo gelukkig kan maken, denk je heel voorzichtig. Terwijl kijk je even om, om te zien of niemand je zag denken. Er is niemand, er is alleen de muziek.

In je droom worden er grote gebouwen afgebroken op het plein. Het ene gebouw wordt gewoon gedemonteerd. Op het andere is een grote boom gevallen. Je herinnerde je niet dat er op dit plein platanen stonden, denk je. En je moet er langs. Je moet iets gaan afgeven ergens aan de andere kant van het plein. Je moet je tussen een soort keet en een grote hijskraan wurmen om erdoor te kunnen. Eigenlijk ben je bang. Je hoort in je hoofd al iemand kwaad vragen waarom je in godsnaam daarlangs bent gegaan, en terwijl besef je in je droom dat er niemand is die je dat zo zou vragen. Je bedenkt dat je op de terugweg langs een andere straat zult gaan, zodat je niet meer over het plein moet. Terwijl besef je dat je dus eigenlijk ook in de heenweg langs die andere straat had kunnen gaan. Waarom doe je het dan niet? Het lijkt gevaarlijk te zullen worden op het plein. Tot je ineens wakker wordt. De radio schiet aan en laat je weten dat het bijna tijd is, dat je aan deze kant van de nacht bent aangekomen. En de eerste gedachte van het wakkere doet je glimlachen. De beelden die erbij horen blijven door je hoofd gaan terwijl je uit het bed komt en een beetje wankel je evenwicht zoekt. Gelukkig ziet niemand je ooit strompelen ’s ochtends. Je ziet de glimlach in de spiegel.

Je voelt de handen op je rug. Het stroeve lijf wordt gekneed. Het moment van elke week. Terwijl je op de tafel ligt, probeer je alles even los te laten. Dat het gewoon goed doet, denk je, zou je dat ook mogen denken? In een moment van verbeelding gaat dit heel even eindeloos door. Tot je helemaal doorwaadbaar bent. Er rust een belofte van troost in dit moment van geluk. Heel even.

Dat soms iemand de juiste dingen tegen je zegt. De juiste vragen stelt. Je daardoor steeds weer even uit je evenwicht brengt. Waarna je denkt dat dat goed is. Omdat de tijd zo niet verloren lijkt te gaan. Je hebt de handen nodig om niet van jezelf weg te lopen. (Zoals je je hand op je buik legt voor je in slaap valt. Alsof je jezelf zo met iets zou kunnen verbinden.) En zo gaat het voorzichtig verder. Dat er veel van de zee in je is, hoor je zeggen. Je zou iets willen zeggen over geluk, maar je bent te verlegen. Waarschijnlijk.

Je bent op weg naar het perron. Net tussen twee treinen. Het zou kunnen dat je tien minuten moet wachten, of langer. Je zult het wel zien. En net op dat moment iemand tegenkomen die je al een tijdje niet meer zag. Hoe het een geschenk lijkt. Hoe je zoveel verhalen hoort, in die tien minuten. Ze komen zomaar tot jou.

Lichtjes gehaast loop je over de straat. Vooraf had je zitten rekenen in je hoofd. Als de trein dan aankomt, dan kun je nog op tijd in de winkel zijn, en zo. Je had het de avond daarvoor thuis al voorbereid. Je loopt de winkel binnen, hoopt snel een boek te vinden. Dat lukt ook. Buiten steek je het boek in de bruine envelop, het kaartje gaat erbij. Je loopt door naar het postkantoor, waar je onmiddellijk geholpen wordt. Het cadeau voor haar verjaardag zal vandaag nog vertrekken, denk je. Iemand in een verre grote stad zal misschien morgen een pakje vinden in de gang. Met een grote glimlach loop je de straat weer op.

08 januari 2012

De afgrond na 45

Schokkende berichten in de kranten: “Hersenen beginnen al te verslijten vanaf 45 jaar.” De zenuwen gieren door het huis. Je kunt eerst nog proberen de zaak weg te lachen, met dingen als: goh, ik ken er wel een paar bij wie de hersenen al begonnen achteruit te gaan nog voor ze goed en wel 21 waren. Of je kunt de vanzelfsprekende grappen maken over de studie zelf. Men heeft het namelijk onderzocht bij ambtenaren, en dan nog wel Britse ambtenaren, haha. Of je kunt erop wijzen dat bij de deelnemers een overaanbod aan mannen was, wezens van wie geweten is dat hun hersencapaciteiten niet alleen lager zijn dan die van vrouwen, maar ook sneller achteruit gaan (wat trouwens ook blijkt uit deze studie).

Binnenkort word je 47, de finale degeneratie is dus misschien al wel twee jaar bezig. Zou dat verklaren waarom je onlangs niet op die naam van die actrice kon komen? Misschien toch niet, want het is een actrice van wie je de naam telkens opnieuw vergeet, al kun je haar steeds in je hoofd wel zien. Je test snel even of je het telefoonnummer van die jeugdvriend nog weet. Om een of andere reden is dat gebleven. Oef, het is er nog. En dat terwijl het telefoonnummer van een goede vriendin van nu maar niet in je hoofd wil blijven hangen.

Je bent nu al twee dagen bezig met jezelf de hele tijd quizvragen voor te schotelen. Om te zien of je de antwoorden nog weet. Maar, een van de stemmen in jezelf wijst de andere er meteen op dat je ook zelf de vragen kiest, waardoor de wetenschappelijke relevantie van dat alles aan de relatief lage kant zou kunnen zijn.

Je probeert per plaat de nummers van Bob Dylan op te sommen. Het lukt een beetje. Er zijn echter nummers waarvan je de titel na al die jaren nog niet kunt onthouden. Met de nummers van Van Morrison lukt het al helemaal niet, maar dat kan ook aan Van liggen natuurlijk. Je bekijkt in je hoofd alle mensen die je lief zijn, en probeert hun verjaardag erbij te zeggen. Het lukt een beetje. Al lijkt het niet logisch dat je de ene wel en de andere niet weet. En dat je de namen van bloemen en planten niet kunt onthouden, dat wist je al langer, dus dat hoeft nu niet mee te tellen. Oef andermaal, een kleine geruststelling.

De existentiële paniek is natuurlijk minstens zo erg. Je had altijd gedacht dat je – als je nog twintig jaar hard zou nadenken, veel zou lezen en veel zou studeren – ooit, zo ergens tegen je 65ste, toch eens een originele, diepzinnige of wijze eigen gedachte zou hebben. Of iets in die aard. Maar hoe moet dat nu? Wil dat zeggen dat die gedachte er nooit zal komen? Is het gevolg daarvan dat je nu al zou moeten ophouden met nadenken? Of wil het alleen zeggen dat je tegen die leeftijd al lang zal vergeten zijn dat je ooit zo’n voornemen had? En dat je al helemaal niet meer zal merken of wat je denkt wel echt enige diepgang heeft?

Het zou kunnen dat je snel allerlei voorbereidingen moet treffen om het deken van de vergetelheid voor te blijven. Misschien moet je dringend lange brieven beginnen schrijven aan al wie je ooit liefhad, nu je nog goed weet hoe goddelijk mooi ze waren. Misschien moet je al lijstjes beginnen te maken met de nummers die tijdens jouw uitvaartdienst moeten gedraaid worden, nu het nog kan. Maar, zegt weer een andere stem in de innerlijke dialoog, misschien zorgt dit soort paniek nog voor een verdere acceleratie van de degeneratie. Iets in de aard van dat zand in je handen, dat het sneller verdwijnt als je het harder probeert vast te houden. Maar hoe was die uitdrukking nu weer juist?

In de krant staat dan wel dat je ook geluk kunt hebben. Bij een derde van de proefpersonen was er geen achteruitgang. Wie weet ben je wel bij dat ene derde. Als je er niet bij bent, zou het zelfs kunnen dat je het nooit zult weten, haha nog eens. En er is ook een vorm van preventie mogelijk. Volgens de krant verbruikt je brein een kwart van al je energie. (Soms lijkt dat kwart wel een wat lage schatting, maar dat is weer een andere discussie natuurlijk.) Je moet dus gezond leven. Volgens de professor in de krant moet je dus niet wachten tot je zestigste om te gaan fitnessen. Hallo? Misschien dat het bij anderen tot grote opwinding en rondrazende hormonen leidt, maar bij jou zorgt de aanblik van al die hossende mensen op zo’n loopband tot een acute, en misschien wel onherstelbare, dip in je hersencapaciteit (en je geloof in de mensheid).

Je moet volgens de professor de midlifecrisis verzachten door sociaal actief te zijn. Je mag niet berusten, en “je moet je nog voldoende laten prikkelen en verrassen”. Moet je dat dan aan al je vrienden en vriendinnen vragen, dat ze je voldoende prikkelen en verrassen? En moet jij dat ook bij hen doen? Zo bekeken kan die oude dag nog wel een leuke boel worden. En trouwens, van al je uitspattingen zul je je de details steeds minder gaan herinneren.

Het is natuurlijk ook wel een erg troostende gedachte dat zoveel stukken van je strompelende en falende leven zullen verhuizen naar de regionen van het verdwijnen. Daar zullen ze evaporeren in de tijd. Het zou leuk zijn als je daarbij zelf de scherprechter zou kunnen zijn, en zo zelf beslissen welke stenen uit de muur van je leven stiekem weg mogen. Gewoon alleen de mooie dingen overhouden, het zou wel wat zijn. Tot nu toe lijkt het er niet helemaal op dat het zo zal gaan, maar je weet maar nooit.

En misschien is het nog wel leuker om gewoon door te gaan zoals je bezig bent. Heel hard blijven proberen iets te begrijpen van het wezen van de dingen. Je verliest meer illusies met het ouder worden, en dat wordt ook draaglijker, maar het finale nulpunt in je hoofd zul je misschien wel nooit bereiken. Het vergeten als de toenemende preventieve troost. Misschien moet je de vriendschap en de liefde nog meer koesteren, in het moment. Zo kun je de afgrond altijd een dag voorblijven. En als hij dan toch komt, is er minder verlies.

Het is nog wat te vroeg om nu al uit te kijken naar een jubelende verjaardag. En misschien is dat wel het bewijs dat het nog wel meevalt met de aftakeling. Een geweldige gedachte, voor een tijdje toch.

07 januari 2012

Wat je zou willen

‘Ik ben er al, als dat niet erg is.’
‘Nee, helemaal niet.’
‘Ik wou gewoon graag bij je zijn. Wat ben je aan het doen?’
‘Ik was een brief aan het schrijven.’
‘Aan mij?’
‘Nee, niet aan jou. Aan mijn dochter.’
‘Is er iets dan?’
‘Ik doe het wel meer. Het helpt me. De dingen die ik haar moeilijk kan zeggen, ze komen soms wel in een brief.’
‘Wil je er iets over vertellen?’
‘Ik dacht vanmiddag aan haar, en ik werd zo verdrietig. De dingen gaan niet allemaal zoals ze had gehoopt, in haar leven. En ik wil zo graag dat ze gelukkig is. Ze is zo’n mooie jonge vrouw geworden. Als ik haar zie, en denk aan hoe ik was toen ik zo oud was als zij. Wat een prutser ik was, en hoe verward ik in het leven stond. En dan zie ik haar, en het lijkt alsof ze er helemaal klaar voor is, klaar voor de grote dingen.’
‘Je begint helemaal te glimmen als je over haar vertelt. Je bent een goede papa, heb ik je dat al gezegd?’
‘Is dat zo? Ik weet het niet. Maar het doet me veel als jij dat zegt. Het is zo’n cliché, maar je wilt je kind toch een beetje beschermen. Niet door er naast te lopen of zo, helemaal niet. Maar je hoopt dat de liefde haar niet zal kwetsen, dat ze iemand zal vinden die ook ziet hoe mooi ze is, die haar begrijpt en die haar ziet zoals zij is. Gewoon, dat soort dingen.’
‘Maar zo gewoon is dat allemaal niet, dat weten wij ondertussen toch ook.’
‘Ja, natuurlijk, maar toch. Ik heb het gevoel dat de dingen nu niet goed gaan voor haar. En ik zou willen dat ik iets zou kunnen doen, maar dat kan niet. Dus schrijf ik maar wat.’
‘Ze mag blij zijn met zo’n vader.’
‘Wat is er?’
‘Mag ik even bij je komen zitten? Zo zoals vroeger? Ik heb je gemist, en ik wil je even ruiken. Sorry dat ik het zo zeg, maar zo zat het in mijn hoofd toen ik op weg was hier naartoe.’
‘Kom maar hier. Er is altijd plaats bij mij.’
‘Ik weet nog hoe je me voorstelde aan je dochter. Wat je toen zei. Het was heel mooi, ik zal het nooit vergeten.’
‘Ik meende het ook.’
‘Ben je nooit bang dat we te weinig tijd zullen hebben?’
‘Soms wel, maar ik zal het nooit toegeven.’
‘Als je nog eens bang bent, ga je het dan zeggen?’
‘Misschien, ik weet het nog niet.’
‘Ik heb nog een verrassing voor jou, ik zal ze straks geven. Ze hoort ook bij een herinnering.’
‘En nu krijg ik ze nog niet?’
‘Nee, nu zit ik nog te goed.’
‘Op die manier. Jij ruikt ook wel lekker trouwens. Ik denk soms dat ik daarom voor jou gevallen ben, omdat je lekker ruikt.’
‘En niet voor mijn briljante geest dus?’
‘Dat ook natuurlijk. En voor je verontwaardigde blik. Alleen jij kunt zo kijken, het is geweldig.’
‘Het is al goed, laat maar.’
‘Waar denk je aan?’
‘Ik dacht nog dat we misschien naar die tentoonstelling zouden moeten gaan, met die foto’s. We hadden het er vorige week nog over.’
‘Zou je dat graag willen doen?’
‘Met jou wel. Ik wil graag de foto’s zien, maar ik wil ook graag kijken naar jou, terwijl je naar de foto’s kijkt.’
‘En ga je dan een geheim ontdekken?’
‘Nee, hopelijk alleen bevestigd zien.’
‘Je maakt me nieuwsgierig.’
‘Dan is het goed, zo hoort het ook.’
‘Misschien moet ik naar jou ook nog eens een brief schrijven.’
‘Ja, dat zou ik geweldig vinden. Ik hield altijd zo van je brieven. Misschien hebben die het wel gedaan voor mij, jouw brieven.’
‘En ga je dan ook antwoorden in een brief?’
‘Dat weet ik niet. Misschien wel, of anders zonder woorden, dat kan ook.’
‘Heb je warm genoeg?’
‘Ja, voel maar.’
‘Ik voel het.’
‘Ga je die brief aan je dochter opsturen?’
‘Ik weet het nog niet. Misschien ga ik hem wel afgeven, om het extra moeilijk te maken voor mezelf.’
‘Ze zal hem zeker niet lezen terwijl jij erbij bent.’
‘Nee, dat denk ik ook niet. En als ze kwaad is of zo, zal ze dan bellen denk je?’
‘Misschien. Of misschien ook niet. Jullie kennende kan het ook dat er vooral gezwegen wordt. Maar je zult het wel aan haar kunnen zien.’
‘Ga jij het mij zeggen dan, wat je ziet aan haar?’
‘Ja, ik zal het zeggen.’
‘En krijg ik dan nu mijn verrassing?’

03 januari 2012

Waar is het huis

Wakker worden. Je hebt nog maar even geslapen, zo blijkt. Maar het lijkt anders. Je lijkt gekneld tussen twee tijdzones, twee plekken. Even is het alsof je niet weet waar je bent, waar je zou kunnen zijn. Alles is vreemd. Je lichaam is het jouwe niet. Iets als onrust in een kramp. Het is ooit eerder gebeurd. Even opstaan, even rondlopen, even iets eten. En wachten. Even bewegen, de trage beweging van de zon die opgaat en weer daalt, en weer opnieuw. De beweging kan eindeloos doorgaan. Ze zorgt er steeds voor dat je weer thuis kunt komen. Even zitten, even lezen. Het lichaam laten afkoelen. En het huis begint terug te komen. Dit is waar je moest zijn, waar je wilde zijn.

Je had het nog gedacht, net voor je ging slapen. De kamer is beter nu. De kleur is beter nu. Het rood is goed. De kleur omringt je, waakt achter je, laat je binnen, blijft bij je. Het was anders in het andere huis. Meestal was het goed, maar niet altijd. Iets minder in een winter. De kleuren anders. Te veel spullen. De foto’s aan de muur moesten voor het ankerpunt zorgen. Soms was je aangespoeld, achtergelaten. Je kon alleen je ogen sluiten, en hopen dat het over zou gaan, dat alles weer anders zou zijn in de morgen. Wat meestal ook wel zo was, maar niet altijd. Niet in een koude winter, om maar iets te zeggen.

En heel lang geleden, in het oude, wankele huis. Het bibberde, met elke auto die voorbij reed. De motieven in de gordijnen, je ziet ze nog. Hoe de lichten weerkaatsten op de muren. Ze bewogen mee, met elke auto.

In het andere huis. Een kamer aan de achterkant. Donkerder. Maar anders. De baksteen, opgewarmd op de kolenkachel, in een gestreepte handdoek, onderaan in het bed. Een groter bed, hoger ook. Wakker worden met het geluid van de radio, een kamer verder. Het geluid van de ochtendgymnastiek. En de geuren, ze zijn er nog ergens, in je hoofd.

En al die plekken tussendoor, tussen toen en nu. Iets deed je er weer aan denken. En even zag je ze allemaal. Even wist je wat je zou vertellen als iemand ernaar zou hebben gevraagd. Maar het gebeurde niet. Misschien maar beter.

Je fietst weer naar huis. Daar wil je naartoe. Je zult het merken als je daar bent. Nadat de sleutel zal blijken te passen. Je zult binnengaan in de kamer. Voorzichtig naar de andere kant lopen, in het donker, of toch bijna. Daar zul je het licht aandoen. Langzaam wordt de kamer minder donker. Je doet nog op een andere plek licht aan. Alles is er nog. Alsof het vanzelfsprekend is. Deze plek, dit huis, is in het nu. Wat er is, het kon er niet zijn zonder het toen, maar nu is het in het nu. Het heeft zichzelf veroverd, alsof het niets is. Je adem legt zich neer.

Zoals het is in een vakantieweek. Je lichaam heeft tijd nodig. Om te gaan liggen, zoals de wind doet. Je moet alleen wachten. Het komt altijd wel. Dit keer de laatste avond. Zoals je een boom herkent waar je ooit onder zat te schuilen, of waar je droomde over verlangens die ooit zouden worden ingevuld.

Je bent aan het werk. Je hoort en leest verhalen over de wind. Iets sluimert onder je huid. Iets wil iets in je oor fluisteren. Iets duwt iets in je buik. En toch is het anders dan het ooit was. Je merkt het ineens. Je weet waar je naartoe zult gaan straks. Daar wil je zijn. Je ziet het zo voor je.

Je loopt door de stad. Met nog een kleine omweg langs het postkantoor. Het maakt niet uit. De regen valt met bakken uit de hemel. Je wacht nog even. Ziet hoe het water opspat. Hoort hoe die regen anders klinkt. De regen legt zich een beetje neer. Je gaat weer verder. Je weet waar naartoe. En wanneer je er bijna bent, is het alsof de wind zich even terugtrekt. Dit is waar je moest zijn.

01 januari 2012

Vrede op Ithaca

Zoveel jaar heeft Ulysses rondgezworven over de zeeën vooraleer hij weer in Ithaca aankomt. Het verhaal van Ulysses, of Odysseus, stopt meestal daar. En dat lijkt min of meer een goede afloop te zijn, of minstens een eindpunt. In zijn roman Vrede op Ithaca gaat Sándor Márai verder vanaf dat punt. Wat gebeurde er na de thuiskomst? Hoe ziet de grote held Ulysses eruit als hij door andere ogen wordt bekeken en als je als lezer een deel van het verhaal te zien krijgt dat je niet kende?

Het boek bestaat uit drie grote delen. Drie personen vertellen hun versie van het verhaal. Als eerste komt Penelope aan het woord. De vrouw van Ulysses die al die jaren op hem bleef wachten en terwijl haar aanbidders op een afstand probeerde te houden. Ze beschrijft haar man als indrukwekkend, en innemend, alleszins op die momenten dat hij bij haar was. Vertrekken en thuiskomen kan hij, blijven kan hij niet. Penelope zelf is een intelligente vrouw, die soms een beetje cynisch klinkt. Ze vervult de rol die het lot haar heeft toebedeeld, maar niet altijd met grote overtuiging. De sterke Ulysses lijkt alleen in het verleden of in de overlevering te bestaan. De man die terugkeert, heeft niet veel meer van de grote held, hij is meer een berekenende en aan wraak verslaafde koopman geworden. Hij stuurt zijn vrouw in ballingschap om zelf weer te kunnen vertrekken.

Als tweede komt Telemachus met zijn verhaal. Hij is de zoon van Penelope en Ulysses. Hij reist zijn vader achterna om zo te weten te komen wie hij was. Het beeld dat zo ontstaat van Ulysses is niet bepaald flatterend. De motieven van de held zullen in de loop van het boek steeds minder nobel of tragisch blijken, maar veeleer een man portretteren die liegt en bedriegt en zich laat leiden door hebzucht en lust. Een man die vooral een mens lijkt te zijn, en minder een god. Net daardoor is hij aantrekkelijk voor de goden. Dat krijgt Telemachus te horen van de nimf Calypso, die in niets lijkt op de verhalen die hij over haar had gehoord. De goden benijden de mensen hun sterfelijkheid, onsterfelijkheid staat vooral voor saaiheid.

En als derde komt Telegonus. Hij is de zoon van Ulysses en de godin Circe. Hij wordt in eerste instantie door zijn moeder in het ongewisse gelaten over zijn afkomst. Zijn eerste kennismaking met de lichamelijke liefde, in de figuur van de mooie Scylla, loopt door toedoen van zijn moeder slecht af. Hij komt de waarheid te weten, en zal ook zijn odyssee aanvatten. Hij begint aan zijn zoektocht naar de vrouwen van zijn vader. Zo maakt hij onder meer kennis met de oude grote helden van oorlog waarmee het allemaal begonnen was. Maar Menelaüs en Helena zijn verrimpelde en uitgebluste figuren geworden. Telegonus zal uiteindelijk zijn vader doden, om daarna te trouwen met Penelope, terwijl Telemachus Circe tot zijn vrouw zal maken. Het is de (wrede) uitvoering van de laatste wens, of het laatste gebod van Ulysses.

Het beeld van de godenwereld dat in dit verhaal wordt gegeven, is ontluisterend. Vaak zijn de goden zielig en de weg kwijt. Ze moeten erkennen dat de mens zijn of haar ruimte op de goden heeft veroverd. De machtsbalans tussen goden en mensen is gewijzigd. Het is Hermes die dat duidelijk gaat maken aan Circe. De wereld van de mensen is dan misschien spannender, en door de sterfelijkheid ook opwindender, echt opbeurend is het allemaal niet. De mensen worden meer door aardse dan door edele doelen gedreven. De achterkant van de heroïsche mannenwereld uit de officiële heldendichten is er vooral een van gekonkel en achterdocht. De vele omwegen door de mensenwereld laten een zelfbewuste man zien die de goden niet meer echt nodig heeft maar die ook eenzaam is en uiteindelijk toch het lot zal moeten ondergaan dat ooit voor hem voorspeld was.

De verhaalstructuur met de drie vertellers gebruikte Márai ook al in Kentering van een huwelijk. Het effect is gedeeltelijk hetzelfde. Kunnen we een ander kennen? De drie vertellers antwoorden alle drie in negatieve zin bij het einde van hun relaas. Hun woorden klinken bitter. Je kunt de waarheid over wie de ander is proberen na te jagen, je kunt in de onmiddellijke nabijheid van een ander leven, je weet nooit wie hij of zij is. Ook al zijn we elkaars verwanten, door bloed of door keuze, we zijn gedoemd om te dolen, en misschien wel nooit thuis te komen.

Vrede op Ithaca is vergeleken met de andere ondertussen vertaalde boeken van Sándor Márai misschien een beetje minder consistent en dwingend, de thema’s die eveneens in zijn ander werk te vinden zijn, komen hier ook terug. Eenzame zoekende mensen, gedreven door grote, maar onderdrukte gevoelens, die elkaar nooit echt kunnen bereiken. Ze staan als ballingen in het leven. De vorm met de drie vertellers versterkt de thematiek. Ulysses is de man over wie gesproken wordt, niet de tragische held die het verhaal voortstuwt. En veel vrede komt er niet op Ithaca met zijn terugkeer, integendeel.

Nieuwjaarswens 2012



Je handen dragen de verhalen
Misschien is er niet meer dan dat
Het zou kunnen dat het tijd is
Dat het genoeg is, om te blijven

Iemand wilde weten waarom
Je blijft teruggaan, naar de zee
En alles wat je droomt, en meer
Dat je alleen daar kunt zijn

Wat je niet kunt zeggen, en de scheuren
Waar de troost door kan komen
Als je lang genoeg wacht
Dat er altijd nog iets over is

En ook iets over thuiskomen
Na een lange reis, steeds weer
En het trage fluisteren, nog warm
Dat je het alleen maar moet zeggen


jan