30 november 2012

Als een hartslag

Je kantoor in de toren, hoog boven de stad. Hoog genoeg alleszins, wat jou betreft. Eerst denk je dat er ergens een brand is. Aan die kant zie je nog de stralende open hemel. Aan de andere kant doemt iets op. Het blijkt de mist te zijn. Je ziet hoe die de stad binnensluipt. Haar inneemt met die dikke laag. Alsof iets gesmoord moet worden. En zodra alle plekken ingenomen zijn, lijkt het bijna alsof de stad haar adem inhoudt. Het hoofd gebogen.

Dat het koud is. Het verhaal is er. Een pulserend geluid. Als een hartslag. Het verhaal dringt zich op. Of was altijd al daar. Ergens. Dat het koud is. Je ziet het. Haarscherp. Waar de warmte zich terugtrok.

De twee vrouwen staan midden in de gang, onder de sporen. Drommen mensen in alle richtingen. En zij staan daar. De oudere van de twee is de kleinste, de jongere de grootste. De kleine neemt de grote in haar armen, houdt haar lang en stevig vast. Een hand gaat op en neer over de rug. Alsof een groot verdriet zou kunnen weggewreven worden. Misschien wel.

Het verhaal is te zien. Daar waar het beweegt. Aan een pols. Mensen bewegen. In kleine cirkels, zo lijkt het. Het weinige licht maakt de plek nog kleiner. Als een eiland. Zo is het in het verhaal.

Op het perron. Mensen willen naar huis, willen weg van hier. Veel mensen. De trein laat op zich wachten. De vrouw gaat voor je staan en kijkt je aan. Ze blijft kijken. Zou ze iets zien? Zou er iets zijn?

En het pogen. Om de koude weg te duwen. Als dat maar zou gaan. Weg van de randen van het huis. Weg van de randen van het lichaam. De koude mag misschien daar zijn. Maar niet hier. Hier mag alleen de plek zijn. Waar je zou kunnen geloven dat het verlangen een rustpunt zou kunnen vinden. Waar je zou kunnen blijven.

Het kleine meisje loopt joelend door de straat. Met het nog veel kleinere meisje in haar armen. Het lijkt een pop. Het is geen pop.

Dat je door te willen warmte zou kunnen veroveren. Op de koude. Als je de cirkel van het licht groter zou maken, zou de warmte dan volgen? Of zou zelfs dat niet helpen?

De meisjes lopen hand in hand. Ze kijken elkaar verliefd aan, en giechelen zich warm. Je zou willen zeggen: ik ben zo blij voor jullie. Je denkt aan een land ver van hier, waar dolgedraaide maar vooral bange mannen alles zouden doen om bij wet te verbieden dat twee meisjes zelfs nog maar zouden dromen van samen hand in hand door de stap lopen en giechelen. Je zou willen zeggen: wees gelukkig, zuig alles uit dit geluk, koester elkaar en kus de nacht weg, en begin dan weer helemaal opnieuw. En opnieuw.

Het helpt niet. De koude komt dichterbij, zo lijkt het wel. Maakt muren poreus. Dromen ook. Daar waar het lichaam het niets raakt, daar houdt de warmte geen stand.

De oude man en de oude vrouw lopen achter elkaar. Waarom eigenlijk? Ze praten tegen elkaar. Over de schouder heen. Misschien is naast elkaar te dicht. Te dicht voor iets.

En je hoort iemand zeggen: ik zou je warm willen maken, ik zou het willen doen, met deze handen, voel maar, ze zijn warm, ze hebben alle tijd, tot je weer helemaal warm bent, tot je weet dat de warmte zal blijven, zo lang jij het wilt.

De man voor je loopt met een zachte tred. Alsof hij voorzichtig de aarde aanraakt. En die lijkt wel dankbaar. Het is zo stil. Zo lijkt het toch. Het grijs krijgt een andere kleur. Je zoekt of die beweging ook in jouw lichaam te vinden is. Je voelt iets in je handen.

25 november 2012

Raar hoe


Hoe je ineens terug naar toen wordt getrokken. De kok op de televisie maakt een appeltaart. En ineens ben je weer toen. Het kaartspel van de Appelclub. Je moest telkens twee kaartjes omdraaien met dezelfde appel of peer, of met groente. Als je herinnering klopt, hadden de appels en peren een zwart randje, de andere kaarten een wit randje. Maar misschien vergis je je. Hoeveel uren zou je dat spel hebben gespeeld? Met je zus, met je grootvader. Zou er een reden zijn waarom net nu die herinnering terugkomt? Zouden ze ergens klaarstaan, in een of andere rij? Nu is het jouw beurt, ga maar.

Hoe twee herinneringen door elkaar liepen, en hoe je zo een verhaal vertelde dat helemaal niet klopt. En dat je dat pas later besefte. Het klonk weliswaar goed, maar het klopt niet. Hoe het je onrustig maakt. Dat je zo snel mogelijk bij hen het verhaal zou moeten rechtzetten. Stel je voor, dat dat verhaal zou blijven leven.

Hoe je bijna kwaad bent op je vader. Omdat je zou willen weten waar hij die plaatjes van de pianotoetsen heeft gelegd die ontbreken op je piano. Tot je ineens weer beseft dat het een beetje moeilijk is voor hem om op die vraag te antwoorden, aangezien hij dood is. Je schaamt je voor die kwaadheid, die bijna toch. Je gaat de kleine en merkwaardige muziekwinkel binnen. Het is er zo smal en het staat er zo volgestouwd dat je bijna weer buiten moet gaan om een andere klant te laten vertrekken. In de rekken staat het vol met dozen met allerlei spullen in. Je ziet de doos met ‘ocarina’, en je ziet die nog liggen thuis, in het wat wankele kastje met de pianoboeken. Je vraagt aan de man of hij van die plaatjes heeft. Hoe noem je dat trouwens, die dingen? Onmogelijk om dat nog te vinden, zegt hij. En je krijgt er nog een heel verhaal bij. Bij het buitengaan denk je dat die man goed zou kunnen opschieten met je vader. Misschien moet je nog eens teruggaan daar, om snaren te kopen voor je gitaar.

Hoe je in je dromen in een ‘loop’ kunt terechtkomen. Zoals een stukje muziek dat in een eindeloze repeatmodus staat. En hoe je je daar dan toch van bewust bent, op een of andere manier. Je kunt niet anders dan telkens opnieuw hetzelfde beleven.

Hoe je in de war kunt zijn door het apparaat waarmee je de platen draait. Je wilde het zo graag nog eens, daar staan, en je muziekjes laten horen. Dat de knoppen zichzelf wel zouden uitwijzen, dat veronderstelde je. Het is niet helemaal zo, maar je durft het niet toegeven. Het kleine meisje dat bij je komt staan, wil alles van je weten. Hoe dat werkt allemaal. En even ben je weer zestien, en sta je in de jeugdclub ook een beetje zenuwachtig aan de draaitafel. Spelers en drinkers, dat zette je op. Je hield van die gitaarsolo aan het einde. Zo’n herinnering gaat dan met je op de loop. Je ziet nog de hoes van de plaat. Je ziet nog het namiddagconcert van Jeugd en Muziek waar je met de school naartoe ging, met diezelfde zanger. Hoeveel indruk het maakte, die gitaren. Zo zou je van de ene op de andere herinnering kunnen springen. In het nu ben je ondertussen blij dat je toch ontdekt hebt hoe je nog gemakkelijker het juiste nummer van de CD kunt instellen. Gelukkig heeft niemand er iets van gemerkt. Denk je toch.

Hoe het ene donker het andere kan oproepen. ’s Nachts in bed laat je de deur van de kamer nog open. Zo kun je het raam van de andere kamer zien, en het straatlicht. Het is een veilig donker, al zou je niet kunnen uitleggen waarom dat zo is. En ineens is er het andere donker. Daar in het oude wankele huis, dat trilde bij elke auto die voorbij reed op de straat. In de kamer leek elke plek een onderweg, er was geen plek waar je kon blijven. En je zus die vanuit de andere kamer door de gang roept. Of je nog eens een verhaaltje wilt vertellen. Je kruipt naar achter op het bed. De bedrand was niet zo gemaakt dat je er gemakkelijk over kon hangen. Het doet een beetje pijn in je zij als je er tegenaan leunt om te vertellen. Je blijft vertellen, tot ze niet meer antwoordt op de vraag ‘slaap je al?’. Dan moet je zelf nog gaan slapen. Met de rest van het verhaal in je hoofd.

23 november 2012

Zwartapieta

Ze stond ineens voor mijn deur. Of eigenlijk, toen dacht ik nog: hij stond ineens voor de deur. Als de bel gaat, kun je in zo’n schermpje zien wie er voor de deur staat. Maar nu zag ik eigenlijk alleen een donkere vlek. Ik liet hem binnen, en pas in de gang zag ik wie hij was, want daar stond Zwarte Piet.

Zwarte Piet had een nogal vrouwelijke stem, een beetje zwoel zelfs. En ook zijn manier van bewegen zou die van een vrouw kunnen geweest zijn. Hij kwam een beetje verlegen binnen, en bleef wat staan dralen in het halletje. Of hij even binnen mocht komen, hij moest ergens binnen zijn, wilde er even tussenuit.

Ik liet hem binnen, we gingen aan de tafel zitten. Hij wilde wel een glas rode wijn. En ik dacht de hele tijd dat Zwarte Piet een vrouw was. Soms kun je dat zien aan mensen, dat ze een vrouw zijn. Ik dacht, ik moet het vragen, misschien wordt hier zo wel een groot mysterie onthuld.

‘Ja, ik ben een vrouw. Er zijn er wel meer bij. Wij zijn de Zwartapieta’s. De Sint spreekt dat altijd uit als piëta, maar dat vind ik wel een beetje akelig. En met ons uniform valt dat allemaal niet zo op. We hebben van die pofbroeken en pofjasjes, en dan kun je al wat verbergen. Zelfs als je wat forser gebouwd bent. Dan zie je dat niet eens, tenzij als je een kenner bent. Het is soms wel een beetje lastig voor die pieta’s in de schouw, maar dat went wel. Ik heb daar met mijn figuur niet zoveel last van, zoals je ziet. Ik moet alleen een beetje op de billen letten.’

De billen, op die manier. Ik voelde dat ik weer allerlei belangwekkende informatie zou te weten komen.

‘Ja, die billen. Dat is soms een beetje lastig. Want een van mijn afwijkingen is ijsjes in de regen. Ik eet graag ijsjes in de regen, ik weet niet waarom, maar het is zo. Heeft misschien iets te maken met de symbiose die dan ontstaat tussen regen en ijsje. Ik was zo opgedraaid vanavond. Ik ben nog de halve stad doorgelopen op zoek naar een ijsjeszaak. Maar niets gevonden. Nogal logisch eigenlijk, het is al november. Ik zal dat ijsjesverlangen maar proberen weg te mediteren straks.’

Het rare was, synchroniciteit, dat ik zelf al de hele avond zin had in een ijsje. Chocolade-ijs, of mokka, of iets met rum in, of amaretto. Ik had die gedachte net bijna verdrongen toen zij binnenkwam.

‘Weet je, ik heb het even gehad. Heb jij dat nooit? Dat je denkt: nu even niet, ik wil even niet meer, ze kunnen allemaal de dinges in, of zoiets? Het is niet meer zoals vroeger. De Sint staat zo scherp tegenwoordig. Dat komt ook door de crisis in Spanje, denk ik. Hij trekt zich dat allemaal zo erg aan. Eigenlijk is de Sint een watje. Je zou dat niet zeggen, als je zijn baard ziet, maar het is wel zo.’

Wat er dan zo erg was, wou ik weten.

‘Heb je dat stomme Sinterklaashuis al gezien? Man, man, man, wat een miserie. Maar we moeten daar wel aan meedoen. De Sint zit daar dik tegen zijn goesting. Maar het heeft te maken met sponsorcontracten, de Sint kan daar niet onderuit. Dat komt ook door de crisis. Hij moet allerlei trucs bedenken om toch nog genoeg speelgoed voor iedereen bij elkaar te harken. Niet simpel allemaal. En ik ben even weggelopen, ik werd een beetje misselijk van al die commercie. En die kinderen, die worden daar helemaal gestoord van. Zo hebberig en wegduwerig. Laat me maar even nu, het gaat wel over. Kun je me misschien even het huis laten zien? Dat zal me wat afleiden.’

Ik liet haar alles zien. De stoel met de naam Theo. De beer in bed, nog steeds zonder naam. Het dekentje bij de televisie. Ook zonder naam. En ook de opdraaizaklamp op de kast. Altijd een succes, die lamp.

‘Weet je, het is niet alleen de Sint. Vanmorgen ging het helemaal fout. Met mijn vriendin. Zij werkt ook als Zwartapieta. Dat is wel goed, in deze tijden, allebei een vast job. Maar het ging dus fout. Vanmorgen in bed maakte ze me ineens wakker. Ze wou van me weten of ik exact kon vertellen hoe lang we nu al samen zijn. Ik kwam van heel ver, zat midden in een droom die ik eigenlijk niet aan haar kan vertellen. En ik wist het niet. Man, man, man. Nu, eerlijk gezegd, als ze het me ’s namiddags om drie uur had gevraagd, zou ik het ook niet geweten hebben. Is dat nu zo belangrijk? In mijn hoofd zijn we al een eeuwigheid samen, en zullen we dat nog een eeuwigheid blijven. Eeuwig, is dat niet genoeg dan? Voor haar niet blijkbaar. Ze vond mijn niet weten een bewijs van te weinig aandacht, te weinig oprechte liefde. Te weinig liefde? Je moest eens weten… Nou, als je haar zou zien, in haar diep uitgesneden bedhemdje… Gelukkig ben ik de enige die dat mag zien. Maar zij dacht er anders over. Ze liep weg, en ze heeft van de hele dag nog geen woord tegen me gezegd. Ik heb mijn best gedaan om het goed te maken. Maar dat is ook niet zo simpel, als je aan het werk bent. En elkaar kussen, dat mag al helemaal niet. De Sint heeft daar geen probleem mee, maar in het contract van dat fucking Sinterklaashuis staat dat de pieten elkaar niet mogen kussen. Kun je dat nu geloven?’

Ze bleef nog een tijdje doorrazen. Tot na haar derde glas rode wijn. Toen werd ze rustiger. En ook een beetje snotterig.

‘Normaal ween ik nooit, als er andere mensen bij zijn. Alleen kan ik me wel laten gaan, maar met andere mensen in de buurt, liever niet. Het zal aan de wijn liggen. Ik wil het zo graag weer goed maken met mijn vriendin. Wat zou ik kunnen doen, denk je?’

Ik legde haar de fluistertruc uit. Ik fluisterde haar enkele dingen in haar oor. En die moest ze dan ook bij haar vriendin in het oor fluisteren. Het is een geheime formule. Ze werkt altijd. Ze begon breed te glimlachen. Ze kuste me op de wang. (En ik kan het bevestigen, de kleur van een Zwartapieta, dat gaat niet af, er was geen vlek te zien op mijn wang. Professioneel materiaal.) Ze fladderde zo ongeveer naar buiten.

Ik zag haar verdwijnen, als een zwarte vlek in de nacht. Ik weet wel zeker dat alles weer goed gekomen is. Je moet blijven geloven in de liefde, je kunt niet anders. En in ijsjes in de regen ook natuurlijk.

22 november 2012

Zichtbaar


Je kijkt ’s ochtends door het raam, en er is mist. Alsof iets zich in zichzelf terugtrekt. Alsof een adem zich terugplooit. De straten zijn ingenomen.

De mooie foto’s in het museum. De wereld van boven gezien. De mevrouw in het bed. De mevrouw in het bad. De mevrouw in het raam. En dan de baby in de wieg. Bijna achtergelaten. En toch zijn nog net twee mensen te zien. Stukjes ervan toch. De dingen die je anders niet ziet. En die er wel zijn. Je kijkt naar jezelf, in het bed, hoe het zou zijn. Wil je het zien?

Terwijl je staat op te stellen voor die grote activiteit komt de minister voorbij gewandeld. Hij huist in hetzelfde gebouw. Hij heeft de nacht doorgewerkt. Het is te zien. Zijn ogen.

De mensen in de zaal. Ze luisteren naar de sprekers. Of doen alsof. Sommigen prutsen op hun kleine computertjes. Anderen kijken wat suffig rond. Naar de mooie mensen die zich mogelijk ergens in het halfduister bevinden. Hopend dat ze niet gezien worden bij het kijken.

Die nacht ga je onrustig slapen. Waarom weet je niet. De kamer ziet er anders uit. Ze sluit je net iets meer in. Als was er mist. Je kunt alleen hopen dat die weg zal zijn, aan de andere kant van de slaap.

De scherpe kant aan die schaar had je niet verwacht, blijkbaar. Het kleine sneetje. Het bloed loopt over je hand. Je doet je best om geen vlekken na te laten op het papier. Het lukt niet helemaal. Er is gelukkig geen aanleg tot relikwie.

Na het concert zegt ze dat de zanger soms helemaal leek te verdwijnen in zijn liedjes. En dat hij dan moest terugkomen. Naar deze wereld. En het was zo, ze heeft gelijk. Alsof hij telkens opnieuw ontdekte dat hij op een podium stond.

Het koppel tegenover je in de trein. Zij wil, om een of andere reden, iets van een ongenoegen uitdragen. Misschien heeft iets haar ongelukkig gemaakt. Ze wil het uitdragen volhouden, zo lijkt het. Zoals een kind wil blijven mokken. Het moet gezien worden. En hij doet zijn best om lief te zijn. Kijkt haar aan, kust haar, streelt haar, allemaal een beetje onhandig. Maar ze laat zich niet vermurwen. Het moet nog even blijven duren.

Je rijdt op het fietspad dat net te smal is voor de twee richtingen waarvoor het voorzien is. Het is donker. De felle lichten van de auto’s verblinden je. Uit de andere richting komt een fietser. Het is een zwarte man. Met een zwarte jas. Op een fiets zonder licht. Even sidder je. Op het moment dat jullie elkaar zullen kruisen, passeert een auto met grote lichten en steekt er net een forse zijwind op. Je hoopt dat je hem niet zult raken, je ziet niets. Er gebeurt niets. Je fietst verder.

Af en toe zie je haar, en denk je: zou ze wel weten hoe mooi ze is?

Je ziet jezelf in de lift in een eindeloze weerspiegeling. Waar blijven al die andere versies van jezelf als je uitstapt?

’s Avonds laat kom je weer thuis. Het schijnsel van buiten zorgt ervoor dat het donker niet alles heeft ingenomen. Je kunt door de kamer gaan, naar de andere kant. Rustig. Om pas daar het licht aan te doen. Het tussendoor. Het onderweg. Het bijna. Het voor het licht. Daar kun je even zijn.

Soms zie je het jongetje in de spiegel. Soms de oude man die geduldig, maar onwankelbaar op je wacht. Soms zie je iemand die je niet kent. Die vreemde man laat je ontheemd achter.

18 november 2012

Kleine bewegingen

‘Ben je toe aan klein?’
‘Ja, vooral.’
‘Want anders?’
‘Anders val ik misschien uit elkaar. Een beetje toch.’
‘En dan raap ik je weer bij elkaar.’
‘Als de stukken nog passen dan, wie weet.’
‘Ik heb alle tijd, ik zoek tot ze passen.’
‘Klein, ik zag het in je ogen. Dat het er was, dat het er kon zijn. En ik schrok een beetje. Misschien dat het daarom zo lang duurde eer ik kwam.’
‘Ik wist dat je zou komen.’
‘Ja?’
‘Ja, je was in mijn droom geweest.’
‘En wat deed ik?’
‘Je kwam heel voorzichtig naast me staan. Ik zat, jij stond nog. Je ging door je knieën, en daarna boog je je hoofd heel traag naar mij. Het raakte me niet, net niet.’
‘En deed jij niets?’
‘Mijn hoofd bewoog heel zachtjes naar het jouwe. Maar we raakten elkaar net niet.’
‘En duurde het lang zo?’
‘Ja, maar nog niet lang genoeg.’
‘Mooi, ik wou dat ik erbij had kunnen zijn. In jouw droom.’
‘Jij mag er altijd bij. En nu moet je je ogen sluiten, denk ik.’
‘Zo?’
‘Ja, zo. Als het goed gaat, zul je alleen het bijna voelen, niet het helemaal.’
‘Ik ben een beetje bang.’
‘Dat hoeft niet. Het is voor mij niet anders.’
‘Ben je al begonnen?’
‘Ja. Hier. En hier.’
‘Ik hoor je adem. Je ademt trager.’
‘Is dat zo? De adem is dichtbij.’
‘Ja.’
‘Er is iets in hoe je staat, hoe je beweegt. Ik kijk er graag naar. Iets als een heel breekbare trots of zo.’
‘Vandaag vooral breekbaar, denk ik. Trots is er niet zoveel.’
‘Voel je dit?’
‘Ja. Ja.’
‘Niet bewegen, nog niet bewegen.’
‘Wat doe je nu?’
‘Ik zal een beeld gebruiken. Na een warme zomerdag kan het zijn dat het landschap nog warm is. Het zindert nog een beetje na. Er lijkt een gloed op het landschap te liggen. Die gloed kun je aanraken.’
‘En het landschap kan dat voelen.’
‘Ja.’
‘Misschien was ik bang omdat ik dit wist. Wat ik nu voel.’
‘Misschien was ik bang. Dat zou ook kunnen.’
‘Ik denk het niet eigenlijk. Je hebt me gevraagd.’
‘Is dat zo?’
‘Ik heb het gehoord, toch.’
‘Dan is het goed. Dat had ik gehoopt.’
‘Misschien wist ik dat ik me thuis zou voelen.’
‘En wou je dat niet dan?’
‘Ik weet het niet. Het is gemakkelijker dat niet te weten.’
‘Misschien moet je nu even dit doen.’
‘Zo?’
‘Ja, zo is goed.’
‘Ik ben wel een beetje verlegen.’
‘Ik niet minder, waarschijnlijk. Maar dat is wel goed.’
‘En de lijnen hier, en de littekens daar?’
‘Ze horen bij jou.’
‘Bij het landschap.’
‘Ja, bij het landschap.’
‘En tot waar komt de gloed?’
‘Dat kan altijd veranderen. Nu tot hier, denk ik.’
‘Ja, zo is het.’
‘Weet je, ik denk dat het nog goed komt.’
‘Denk je?’
‘Ja.’
‘Weet je dat?’
‘Nee.’
‘Dan is het goed. Klein is goed.’

14 november 2012

Een klein beetje verlegen


Is dat eigenlijk wel het juiste woord? Je weet het niet helemaal zeker.

Aarzeltolerantie, je zou het wel willen soms. Het nog niet helemaal weten. Er nog over aan het nadenken zijn. En hoe dan te reageren op de ‘zeg nu eens wat je wilt’-vraag. De vraag die wordt gevolgd door de toevoeging ‘wat je wilt, voor jezelf’. Hoe moet dat, iets voor jezelf willen? En waarom zou je dat moeten willen? Als het in die woorden is gezegd.

En hoe je het dan helemaal niet meer uitgelegd krijgt. En hoe kwetsbaar je dat maakt. Op dat ene moment. Misschien is dat wel verlegen.

Misschien zijn er mensen die iets meer in zichzelf gekeerd zijn dan veel anderen.  Er zijn er ook die een lichte aanleg voor melancholie hebben. En dat alles maakt hen niet ongelukkig. En dat je dat toch altijd een beetje moet uitleggen.

Het is ook wel te leren. Iemand vraagt je wat er is. En je zegt: ik ben vandaag een beetje verdrietig. Meer niet. En dat die ander dan iets wil doen, doen. En dat dat dan niet hoeft, meestal. Dat het gewoon verdriet is. Even gewoon als de wind, die komt en gaat.

En soms is het het grote lijf. Of je niet te groot bent, te breed, te zwaar, of zoiets. En als men dan zegt: nee, integendeel, of zoiets.

De zwakke plekken zijn er ook. De stukken van je huid waar de kinderen zijn. Waar de woorden op een afstand blijven. Soms mag het gezien worden, dat is al iets.

De mensen van wie je houdt en gehouden hebt. (Misschien is het goed voor jezelf om dat woord eens te gebruiken.) Het blijft je achtervolgen. Zouden ze het wel weten? Stel dat de dood je zou komen halen, morgen, of zo. Zouden ze het wel weten?

En de plek waar je verontwaardiging aan te raken is. Alsof er een wak is. Soms gebeurt het, en dan kun je alleen maar kijken naar wat er gebeurt. De kracht die plots op kan duiken. Je zou er een ander mee te lijf kunnen gaan, en meer. En hoe het lijkt alsof je dan ook alles zou kunnen verliezen.

Het niet weten, het nooit weten, of je op het moment waarop dat nodig is het juiste zou doen. Of je ooit moedig zult zijn, als dat op dat moment naar je toe zou komen.

Hoe je moet spreken over de ontroering.

En de kinderen van. Een meer dan weke plek. Als je het zou uitleggen, zou je kleiner zijn dan. Klein. Of zoiets.

Zoals je grootvader daar stond. In de keuken, of in zijn werkhuis. Zo wil je jezelf soms terugtrekken in jezelf. In hem.

De huidverwarring. Ergens tussen aanvaarden en imploderen, om te beginnen, zo ongeveer. En hoe je zo moet ademen.

Dat je sporen na zou laten in een ander. Die zouden aanzetten tot enig begin van vermoeden van warme glimlach. Of zoiets.

Hoe je dat doet, eten maken voor een ander. Het aanbieden. En het gesprek dat je ernaast legt. En hoe lang de tijd dan mag duren. Hoe lang een ander blijft, en wat dat wil zeggen. Alle gewone dingen dus.

Lang willen kijken naar een ander. Tot je alles gezien hebt. En blijven kijken. Om alle veranderingen te zien.

Ineens beseffen dat ze naar jou kijken, en niet naar het verhaal dat je daar staat te vertellen voor die groep.

Iets met jouw sluiers. Dat zou het kunnen zijn.

13 november 2012

Voordat we afscheid nemen



Wat houdt mensen bij elkaar, wat duwt hen uit elkaar, en wat weet je er eigenlijk van? Het zijn thema’s die aan bod komen in Voordat we afscheid nemen, het nieuwe boek van Jens Christian Grøndahl. Het boek beweegt voorbij, zoals het leven, zonder toeters of bellen, en met een ingehouden tragiek. De personages worden fijnzinnig getekend, in een milde observatie, terwijl ze stil op de dool zijn. En misschien zijn we wel allemaal een beetje een buitenstaander, en ontsnapt het leven ons altijd een beetje.

Het boek is het verhaal van Barbara, een Deense vrouw van in de dertig. Ze is een adoptiekind uit India. Haar adoptieouders Judith en Erik zijn uit elkaar gegaan toen ze nog jong was. In het begin van het boek woont ze samen met Marcus, een oorlogsfotograaf die een heel stuk ouder is dan zij. In flitsen komt een vroegere relatie in beeld, en wordt er meer verteld over de moeilijke relatie tussen Barbara en Judith, sinds haar scheiding van Erik aan de drank en wat op de sukkel.

Marcus is niet erg happig om veel te vertellen over zijn verleden. Hij heeft twee kinderen uit een huwelijk dat ook is gestrand. Met de kinderen heeft hij geen of een moeizaam contact. Hij is in zijn leven vooral zijn rusteloosheid achterna gegaan, steeds onderweg naar een nieuwe foto. Dat dat afstand creëert tot anderen, lijkt hij als onontkoombaar te aanvaarden.

Barbara wil wel meer weten, over wie ze zelf is, en over waarom Marcus buiten de dingen wil zijn. Ze kijkt al uit naar een nieuwe afspraak, in Athene, waar ze met Marcus enkele dagen zal doorbrengen. Daar krijgt ze van Marcus te horen dat hij de relatie stopzet. Hij wil haar de kans geven om kinderen te krijgen met een veel jongere man.

De breuk tussen Barbara en Marcus loopt als een lijn tussen het eerste en het tweede deel van het boek. In het tweede deel van het boek kabbelt het leven Barbara verder. Ze heeft blijkbaar alles redelijk goed onder controle. Haar verlangens zijn ergens opgeborgen, als een oud kledingstuk, zo lijkt het wel. Via een bevriend koppel komt ze terecht in het leven van een andere man. Hij ziet allerlei dingen in haar, zij neemt verward afstand, maar twijfelt ook.

En dan krijgt ze bericht dat Marcus serieus ziek is, maar weigert zich te laten behandelen. Ze zoekt hem op. Ze kruipen weer een beetje tegen elkaar aan, maar ze zijn nu aan de andere kant van de lijn. De tijd speelt in hun nadeel. Zullen ze nog iets van die tijd die over is samen kunnen delen op een manier die hen echt dichter bij elkaar zal brengen? Zal hij durven kiezen voor het leven dat hij nog zou kunnen hebben, met Barbara en met zijn kinderen?

Geen grote drama’s in dit boek, geen mooi afgeronde verhalen, geen ‘closure’. De personages zijn op doorreis in het leven, en in het boek reizen we even met hen mee. Op hun manier zijn ze bijna allemaal buitenstaanders. In subtiele beschrijvingen en dialogen leer je Barbara kennen, maar ook niet helemaal. Dat ze wat tobt met het leven wordt meer gesuggereerd dan gezegd.

Terwijl je dit boek leest, denk je ook aan de kleuren, het ritme en de geluiden van de stemmen die je kent uit Scandinavische films. Een beetje ingehouden en gesloten. Een voorzichtige ontroering. Grøndahl heeft een stijl die een beetje droog is, maar ook daardoor een heel eigen sfeer aan zijn boeken geeft.

Als lezer zou je op het einde van het boek misschien net iets meer willen. Misschien zou je aan Barbara en Marcus nog een ‘groter’ verhaal toewensen. Misschien willen we dat zelf ook wel af en toe: iets dat groter dan klein is, en dat voor we afscheid moeten nemen.

11 november 2012

Ze dolen door je hoofd


Ze dolen door je hoofd. In lange rijen. Eindeloos lange rijen. Vandaag laten ze zich even zien, maar ze zijn er altijd.

Je zit veilig binnen. Het is warm. Alles is netjes. En zij zijn daar. Ze ploeteren door de modder van Passendale. Als ze al een meter vooruit komen. Als ze ooit nog een meter vooruit zullen komen. Nooit zullen ze nog een meter vooruit komen.

Misschien staan ze toe te kijken, terwijl de rode bloemblaadjes naar beneden dwarrelen. Misschien ook niet.

Misschien waren ze bij de bijna drieduizend doden die vielen op de laatste dag van de oorlog. In die enkele uren tussen het ondertekenen van dat papier in die treinwagon en het moment waarop het ineens voorbij was. Zijn er nog gradaties in absurditeit?

Ze zijn zo jong, en tegelijk zo eindeloos oud. Hun ogen zijn hol. Hun handen beven.

In die rijen zijn ze eindelijk verenigd, geallieerden en Duitsers naast elkaar. Ze kijken elkaar nog altijd een beetje verlegen aan.

Misschien vertellen ze elkaar wel over de bestanden rond kerstmis. Toen ze samen beslisten om even niet te schieten. Toen cadeautjes werden uitgewisseld, een voetbalwedstrijdje werd gespeeld. Misschien is dat zo’n verhaal dat eindeloos opnieuw kan worden verteld. Als was het een luguber familiefeest.

Je zou ze willen binnenlaten, daar waar het warm is. Maar ze kunnen niet binnen komen. Ze kunnen alleen verder, altijd opnieuw.

Dat het voorbij is, zou je willen zeggen. En ze zouden je vragen of hun kinderen, die ze nooit gezien hebben, het leven overleefd hebben.

En de eindeloze nacht in dat stinkende, verzopen niemandsland. Hoe zou het geweest zijn? Als je het hun vraagt, sluiten ze hun ogen, en draaien ze hun hoofd opzij.

Op de luchtfoto’s zie je een kraterlandschap. In de modder zie je, als je goed kijkt, de lijken liggen. Het zou een kleurenfoto kunnen zijn, zo zwart-wit is ze. Het is zo koud daar, waar ze liggen. Waar ze gevallen zijn. Gevallen, alsof ze ook hadden kunnen struikelen.

En verlegen vraag je hun wat je zou moeten doen. Naast al het andere is herinneren niet slecht, zeggen ze. Vergeet nooit de modder, dat zeggen ze. Vergeet nooit de modder.

Het landschap heeft zichzelf weer aarzelend hersteld. Het is gebleven, niet weggegaan. Je zou er nog begrip voor hebben gehad. Dat het landschap vertrokken was, alleen een nog grotere peilloze leegte achterlatend. Maar het landschap is gebleven. Dromend van heling, door de voetstappen van de levenden.

Ze dolen door je hoofd. In eindeloos lange rijen. Je staat langs de weg te kijken, daar ergens. Je zwijgt, en buigt je hoofd. Doe dat niet, zeggen ze, kijk, kijk naar ons. En ze dolen verder.

10 november 2012

Een vleugje

Hoe zou je het doen? Je eigen weg van het midden bewandelen?

Eerst je eigen falen in het oog nemen, denk je. Daar waar je tekortschiet. Daar waar je er niet was voor die ander die net op dat moment iets van jou had willen horen of zien. Daar waar je even had willen toegeven aan ijdelheid. Daar waar je het gesprek naar jouw kant wilde trekken. Daar waar je iets voor jezelf wilde, en je niet uit je woorden kwam.

En al die dingen die je niet weet van jezelf. Motieven die je niet kent of die je ontsnappen. Littekens die je zinnen bepalen, ook al wil je het niet.

En na al die dingen kan er iets van pijn zijn door wat anderen doen. Misschien hoort het bij deze tijd van het jaar. Misschien hoort het bij je leeftijd, bij waar je bent in die leeftijd. Dat je het zo moeilijk verdraagt. Anderen die soms alleen aan zichzelf lijken te denken, zichzelf tot een belang hebben gemaakt. Het is niet anders te omschrijven. Je kunt er niet aan wennen.

Soms zou je alleen willen bewegen, heel even dan toch, in een ruimte van zorgzaam falen. Iets in die aard. Waar er voorzichtig gepraat wordt, over wat het geheel is, of zoiets. Waar een ander de woorden gebruikt die toegang geven tot wie je daar zou kunnen zijn.

De gedachten schuiven heen en weer door je hoofd. Alsof ze iets aan het voorbereiden zijn. Een voorzichtig afscheid van iets, al weet je nog niet van wat, en zul je het misschien nooit weten. Het zal zijn weg gaan, zoals al die andere keren.

Ineens is het alsof je lijkt op je vader, of je grootvader, ze hadden dat allebei.

En zo werk je verder. De fietsband plakken. Van je minst geliefde wiel, als het op plakken aankomt. Misschien is het wel een oefening in loslaten.

Even ga je liggen. Het is niet anders. Je rug vraagt het, zelfs niet heel erg vriendelijk.

En je werkt verder. De klussen die moeten gebeuren. Vragen die moeten beantwoord worden. Een tekst die geschreven moet worden. Je zou alles netjes af willen werken.

En toch.

Je zou willen dat iemand je iets vraagt, denk je. En als het dan gebeurt, weet je niet goed of je het moet zeggen.

Dat er een vleugje verdriet door je kieren lijkt te sijpelen. Waar het vandaan komt, weet je niet goed. Of toch wel? Het diende zich aan.

Je laat het daar, dat zal het beste zijn. Je blijft in dezelfde ruimte, en observeert. Zo zal alles wel een plek vinden in de kamer.

Het eten is bijna klaar. Je ruimt alle boodschappen netjes op. Alles op de juiste plek. Dat klopt dan toch.

De stad lijkt zo stil daarbuiten. Tot je erop begint te letten.

Met aandacht afwassen, of zo. En hoe dat je adem verandert.

Trager door het huis gaan. Zoals dat hoort bij de avond. Je rug heeft nog geen vrede, denk je.

Misschien is het wel november.

08 november 2012

Toch maar geen Wagner


Ik leerde haar pas echt kennen tijdens de pauze van een Wagnerconcert. Ik had haar daarvoor gezien op het perron. En eigenlijk had ik haar nog daarvoor gezien, in een wat ongemakkelijke positie.

Het zit zo. Op weg naar het werk zijn er werken bezig (ja, dat is tweemaal werk), tussen het station en de toren waarin ik werk (veel werk dus). Daardoor moet je een straatje omlopen. Het is een wat raar straatje. Om een of andere reden zitten er allerlei mevrouwen in het raam. Dus ook ’s morgens vroeg al. Het lijkt me niet zo praktisch allemaal. En het moet ook wel koud zijn, om daar zo te zitten in je ondergoed. Om een of andere, waarschijnlijk dezelfde, reden hebben ze blijkbaar geen zin om zich aan te kleden. Ik heb het een paar dagen in het oog gehouden, wat ze nu eigenlijk zitten te doen daar. De ene kijkt naar de televisie, een heel klein schermpje. De andere zit te breien, en roept tussendoor iets naar mensen die voorbij lopen (vooral naar de mannen, heb ik de indruk). En nog een andere doet blijkbaar meer aan cultuur. Op de vensterbank ligt een stapeltje boeken. En net als in de trein wil ik altijd graag weten wat andere mensen lezen. Boven op de stapel ligt Het Vaginaboek van Goedele Liekens. Dat schijnt een nuttig boekwerk te zijn, met allerlei tips over tuinieren, of zoiets. Maar als er nog mensen zijn die denken dat er nauwelijks Nederlandstaligen zijn in Brussel? Zo zie je maar.

In elk geval, vorige week op het perron werd ik aangesproken door een zwarte mevrouw. Ze heette Victoria. Of ik niet die jongen was met dat grappige groene mutsje, wou ze weten. Altijd wel leuk als iemand je jongen noemt, vooral als die zelf een pak jonger is dan je zelf bent. Ik zei dat ik inderdaad een groene muts heb. Ik moest nog wel iets doen aan het loopje, zei ze ook.

Ik wist nog altijd niet waar ze me dan gezien had. In het straatje, zei ze. Met die ramen. En met het boek van mevrouw Liekens. Dat was zij dus. Of dat toch niet heel koud was, wou ik meteen weten. Ze legde het me allemaal uit. Ja, het is wel koud, maar dat minuscule ondergoed, uitgestald over die gracieuze vormen, is wel van Damart. Sommige strategische plekken blijven dus toch warm. En wat je niet ziet van buiten, ze heeft meestal dikke sokken aan. Soms wel twee paar. (Het is algemeen geweten dat vrouwen gemakkelijk koude voeten hebben. Heeft iets met de haarvaten te maken. Victoria bleek geen uitzondering te zijn.)

Victoria woonde in Sint-Truiden, en nam elke dag gewoon de trein naar het werk, net als ik. Weliswaar naar een ander soort werk, maar goed. Ze stapte mee in dezelfde trein, we konden nog voor een stukje samen blijven zitten. Ze had me al een paar keer opgemerkt, vertelde ze. (Het blijft een verontrustende gedachte, dat mensen mij opmerken. Zal misschien aan dat loopje liggen.) Ze was ervan overtuigd dat ik een artistiekerig type was. Dat had ze aan mijn handen gezien. (Niets is nog veilig…)

Ze had twee grote passies: de boeken van Michel Houellebecq en de muziek van Richard Wagner. Dat was even slikken. De twee heren in kwestie zijn niet echt mijn ding, eerlijk gezegd. Maar een mens moet altijd vriendelijk blijven natuurlijk. Ze stelde me een lichtjes ontregelende vraag. Of ik niet met haar mee wilde gaan. Ik moest onwillekeurig aan dat ondergoed van Damart denken, maar ze had een geheel andere intentie. Het ging over een Wagnerconcert, diezelfde avond. Haar achterneef, die mee zou gaan, had ineens geen zin meer. Dat had dan weer iets te maken met So You Think You Can Dance, op de televisie. Ze had hem nog uitgelegd dat er iets bestaat als een digicorder, maar hij had geantwoord dat je zo’n dingen live moet zien. Onzin natuurlijk. In elk geval, ze had dus nog een kaart over. Ze ging nu even op en neer naar huis, om een ander kleed aan te trekken en van schoenen te wisselen.

O jee, Wagner. De onderhuidse vermoeidheid sloeg helemaal toe, ergens ter hoogte van de aansluiting van de nek en de schedel achteraan, altijd een gevoelige plek. Maar, in het kader van de zelfopvoeding probeer ik niet altijd nee te zeggen op dingen die vreemd, of mogelijk een klein beetje beangstigend zijn. (Ik maak vorderingen, durf het zelfs al aan naar een bioscoop te gaan met hopen popcornverslindende wezens rondom mij.) Victoria keek me diep aan, heel diep, en fluisterde daarna iets in mijn oor. Het had met dat mutsje te maken, denk ik, ik ben niet helemaal zeker.

Enkele uren later zat ik met haar in de schouwburg, voor een Wagnerconcert. En daar leerde ik haar dus echt kennen. Tijdens de derde van zeven pauzes. Of ik het ook zo vreselijk vond, die mensen die heten en noemen verwarren, vroeg ze. Een schot in de roos. (Soms weet je niet waarom iemand dagen in je hoofd kan blijven hangen, waarom je ’s nachts ligt te woelen in bed, rusteloos, met je buik in een kramp. Het gaat over een of andere snaar, diep in jou, die betast is door een zielsverwant. Soms is het ook gewoon acute zinsverbijstering natuurlijk, geheel en al buiten jouw wil om.)

De derde pauze vloog voorbij. Van het Wagnerconcert kon dat iets minder gezegd worden. Bij de vierde pauze probeerde ik het onderwerp voorzichtig in de groep te werpen. Wat is er mis met Bach? Dat zei ik. Bach brengt me telkens weer in een hogere sfeer. Zelfs als ik het wat rommelig op mijn oude piano thuis zit te spelen, zie ik de muziek nog voor mij. En als andere handen die toetsen beroeren, terwijl ik de afwas doe, lukt het ook nog. Maar Wagner… Als Victoria mijn geliefde was geweest, zou ik haar uitleggen dat ik veel wil doen voor de liefde, maar dat er toch grenzen zijn. Wagner is zo’n grens voor mij.

Victoria keek me bedroefd aan. Er was duidelijk ergens een diepere verwantschap tussen ons. Haar weerzin tegen het foutief gebruik van het woord weerhouden was even diep als die van mij. Maar dat ik haar niet kon volgen in Wagner (en ook niet in Houellebecq) dat vond ze jammer, heel jammer.

Een mens moet vriendelijk blijven. Ik heb het nog volgehouden tot de vijfde pauze. Toen moest ik afscheid nemen van Victoria. Ze begreep me wel. En ze vond me wel dapper. Tot nu toe had niemand het met haar tot de vijfde pauze uitgehouden. Ze zei dat we zeker BFF zouden blijven. (Moest ik thuis meteen opzoeken, iets als: goede vriendjes voor altijd.)

En elke morgen wuift ze nu naar mij, door het raam. En ik neem even mijn mutsje af, en maak een sierlijke beweging, beengewijs dan. Een soort poging tot pirouette of zo. Dan fonkelen haar mooie ogen even. En dat kan ze gebruiken, in dat gure en tot triestigheid aanzettende kleine straatje. Misschien breng ik haar nog wel eens een ander boek, om boven op de stapel te leggen. Boven op Goedele Liekens. Een veggie kookboek of zo, dat is ook goed om te dromen van wat zou kunnen zijn.

04 november 2012

Als vanille

In de hoek van de kamer kun je vanille ruiken. Voorzichtig. Het doet je warm glimlachen, als dat zou kunnen. Even voorzichtig.

Als november. En soms kruip je wat dichter naar het midden van het bed. Alsof.

Soms moet je wachten. Soms kun je wachten. Tot dat moment van de zondag. Ergens diep in de namiddag. Waar je alleen maar alleen kunt zijn, zo lijkt het.

Zoals de weg in het landschap zich kan herinneren. Wie er ooit ging. De verhalen bewaard. Zo is het misschien ook met de muren van je huis. Je bent de eerste bewoner. Je gedachten, de gesprekken, de verhalen, ze worden bewaard. Als onzichtbaar patina. De koude zal een stap terug zetten.

Iets over littekens. Ze doen alsof ze verdwijnen, in je landschap.

Je fluisterhuid. Ze wordt benaderd. Ergens halfweg je droom. Een hoofd dat nauwelijks merkbaar buigt.

Iets over pijn. En wat je erover hoorde. En wat zich onder je huid heeft genesteld. Misschien is een zondag een goede dag voor het nulpuntbesef.

Je kunt denken aan mooie woorden. Je hoeft ze niet eens te zien, en nog minder te horen. Je kunt ze vermoeden, in hun tastbaarheid. En wat je zou willen geven.

De dingen die je deed, het herstellen, het opruimen, het loslaten wat niet meer moest blijven in je kast, het herschikken, misschien was het wel een goede manier om de winter te laten naderen.

Dat je even niet meer wist hoe oud je nu eigenlijk bent. En wat dat zou willen zeggen.

Je hoort iemand zeggen dat ze naar huis zullen gaan. Zal dat woord ooit ongemerkt passeren?

Hoeveel tijd zou er nodig zijn. Om de zwaartekracht uit je greppels te laten verdampen.

De adem die je begroet. Als was het een thuiskomst.

De verhalen hebben zich neergelegd. Ergens in je achterhoofd. Als je je ogen sluit, en ze daarna tegen je oogkassen duwt, kun je de verhalen voelen neerdruppelen naar je rug. Daar verspreiden ze zich. Om te blijven.

Wat je nu zou antwoorden, als de vraag je gesteld zou worden. Het zal niet gehoord worden.

Iets zal zich misschien weer terugtrekken. In het achterland. Of in het mos.

Hoe stil het kan worden.

Iets over het iemand iets onthouden. Een moeilijke gedachte. Al was ze heel mooi uitgesproken.

Hoe het avond wordt. Als vanille.

03 november 2012

Muskrat Ramble


Hoe het klonk in 1926. Je grootvader was toen 26. Zo lang is het geleden. En tegelijk lijkt het zo dichtbij. Net buiten bereik, zoiets. Bijna aan te raken. De hele dag al is Louis Armstrong in je buurt, die van de jaren 20. Het was er een goede dag voor, om een of andere reden.

Sommige gedachten hebben tijd nodig. Ze zoeken zich een weg door je lichaam, na een onrustige nacht. Je hoofd een ander tempo dan de rest van dat lijf. Tot ergens de dingen elkaar weer vinden.

Al die ideeën, al die beelden. Ze staan te dringen. Eens ze er zijn, kunnen ze niet zomaar weer weg. Ze moeten gewoon zachtjes door je huid schuiven. Het moet wachten tot je weer alleen bent. Pas dan begint iets van je adem te vertragen, en kun je alles uitspreiden, een voor een, naast elkaar.

Misschien is er iets in die muziek dat de ruimte verandert rondom jou.

En zo leggen mooie gesprekken zich na een tijd weer neer. Daar waar je ze beter kunt bekijken, waar ze aanraakbaar geworden zijn. Waar ze zich kunnen nestelen in je landschap.

Het moet iets zijn als het getij, dat het zand betast. Hoe je heen en weer gaat tussen samen zijn en daarna alleen willen zijn, om weer samen te kunnen zijn, waarna je weer alleen wilt zijn, om het samen dat er was te kunnen bekijken, te laten schuiven door je poriën, tot het daar is waar het moet zijn. Tot het wordt tot sediment in je huid.

Dat het op zo’n mooie manier veel kan zijn, een ander tegenover jou, en enkel de woorden, en hoe ze bewegen, in alle tijd. En hoe dankbaar het je kan maken. Dat je alleen daar kunt zijn, op die plek.

Ook in die muziek is er veel. Op een afstand. Je kunt kijken naar hoe alles beweegt. Waar dat alles vandaan komt, je zult het nooit begrijpen.

Hoe je na het laatste bezoek weer thuiskomt. Iets verandert al, zodra je de deur achter je sluit. Je voelt het, ergens in je buik, ergens in je nek.

Hoe eb en vloed naar elkaar kunnen verlangen, ondeelbaar. Pas in het terugtrekken kun je het water beter zien. Zo gaat het altijd.

Zo kun je ook naar je stem kijken. Hoe ze klinkt, hoe ze beweegt. Hoe ze soms een beetje van je wegdrijft, hoe ze weer terug kan komen.

Misschien kun je zo iets over jezelf leren.

En de rituelen van het opruimen. Rustig alles afwassen, en weer de kast in. De muziek kijkt toe. Ze zorgt voor een ergens. Een ergens dat ver genoeg is om dichtbij te kunnen zijn.

Misschien kun je jezelf zien als getij. En is het goed om die vorm van water te zijn.

En alles wat je zou willen zeggen, er zal altijd nog genoeg zijn voor een andere keer. Denk je.

Het zou kunnen eindigen met West End Blues. Voor nu dan toch.

02 november 2012

Even een deegje

Even een deegje maken, en dan snel wat woordjes. Zou het zo zijn? Je handen ruiken nog naar de boter die in het deeg zit. Mmm. Goed dat er geen boterhandliefhebbers in de buurt zijn. Van die woordjes zou niet veel in huis komen. In je hoofd nog eens even de volgorde van de dingen bekijken. Wat moet je eerst maken? Wat zal wanneer in de oven moeten? Wat zal wanneer klaar zijn als je bezoek op dat uur komt? Zit er nog een beetje marge op? Er zijn van die kookafwijkingen die je nooit afgeleerd krijgt. Blijkbaar.

Een intens mooi gesprek. Soms denk je dat zij je het best kent, en dat na al die jaren. Het is mooi. En alles wat je altijd wilde zeggen, het wordt allemaal gezegd, stap voor stap.

Een intens mooie film. Hartverscheurend mooi. Alles klopt aan die film. Het is niet anders te zeggen. Een rauwe schoonheid die je klein maakt. Blij dat je daar was, op die plek.

En toch nog even schrik dat de bioscoopantiterreureenheid je ter plekke zal komen molesteren, minstens, omdat je – onbedoeld!, ik herhaal: onbedoeld! – zomaar op de verkeerde rij zit. Zomaar denken dat je op rij 8 zit, en dan stiekem op rij 7 gaan zitten, waardoor de popcorn- en vervelende-madammen-balans in de zaal verstoord wordt. Gelukkig ben je in goed gezelschap, en kan zij bevestigen dat het geheel en al jouw schuld is. Alles eigenlijk, alle wereldproblemen ook. Dat lucht geweldig op.

Tussendoor nog even denken aan die groentetaart die je straks gaat maken. En wat er allemaal in zal gaan. En of het deeg lekker zal zijn.

Weer thuis na de film, nog even uitzakken in de zetel. Er wordt nog gebeld aan de voordeur, zo laat. Een politiemevrouw staat voor de deur. Dat er bij een van de bovenburen is ingebroken, en of je iets gemerkt hebt tussen zeven en negen. Nee, je zat in de film, zeg je. (De politiemevrouw vraagt niet welke film.) En of je alle verdachte dingen zou willen melden. De ochtend nadien zie je een tas onderaan de trap in de kelder. Die stond daar gisteren ook al toen je thuiskwam, besef je ineens. Je vroeg je nog af: wat staat die rare tas hier te doen? Terwijl je naar de markt fietst je de hele tijd afvragen of je nu moet melden dat er een mogelijk ‘verdachte’ tas staat. Als je later op de dag boodschappen gaat doen (voor een deegje) komen er net nog twee politiemensen aan, een politieman en een politiemevrouw (die laatste is ongetwijfeld van CSI Louvain of zo, en zou jouw vingerafdrukken zo uit het blote hoofd herkennen van op een kilometer afstand). Je laat aan de politieman de tas zien, en zegt erbij dat je helemaal niet weet of het wel van belang is. (Maar die mevrouw gisteren had gezegd dat je ALLES moest melden, en ook onmiddellijk…) Het blijkt mee te vallen, de tas is niet verdacht. En jij gelukkig ook niet.

Je moet die ene schoen laten herstellen. Heel gedub over de existentiële vraag welke schoenen je dan wel aan zou moeten doen om die ene schoen weg te brengen. Eigenlijk is het je enige paar schoenen. (In sommige opzichten blijk je toch een man te zijn.) Moet je dan in je sandalen naar de schoenmaker gaan? En als het dan gaat regenen, hoe moet dat dan? Belangrijke kwesties met andere woorden.

Voor je aan het opruimen en het koken begint, nog snel even een soort middagdutje doen. Er is een wat kleffe film op de televisie. Blijkbaar ben je qua middagdutje helemaal toe aan een kleffe film. (Maar of dat gesnotter nu echt wel nodig was? Watje.)

Tijd om aan de nadeegjeswerkzaamheden te beginnen. Lichte kookstress. Zoals altijd een beetje bang dat je niet alles op tijd af zult hebben. (Om dan waarschijnlijk zoals alle andere keren daarvoor vast te moeten stellen dat je te vroeg klaar zult zijn met alle werkzaamheden.) Er zijn nog zekerheden in het leven.