30 maart 2014

En de trage verhalen

Hoe de dingen langzaam gaan liggen. Een late zondagnamiddag. Hoe je je bijna uit handen zou kunnen geven.

Eerder.

En je vertelt. Traag. Je stem lijkt diep. Misschien kijk je alleen naar je woorden. Je doet je best om niet. En toch. Je slikt iets weg, hoopt dat het niet opgemerkt werd. Misschien heb je iets geleerd over je lichaam de voorbije dagen. En wat er moeilijk te delen is.

De tafel is gedekt. Het eten is bijna klaar. De gasten zullen zo wel komen. Je staat nog even tegen het aanrecht geleund. Zoals het hoort in het vaste ritueel. Je weet niet of je het goed zult doen, je weet het nooit. Zul je hen ontvangen zoals je het zou willen? Zul je de goede dingen zeggen? Zal het een warme veilige plek worden?

Als je traag genoeg spreekt, kun je iets zeggen over de littekens. Op een zondagochtend.

Je denkt terug aan hoe je het haar vroeg toen. De dag voor. Zouden ze wel weten dat ik hen graag zie? Wil jij het hun anders nog eens zeggen? Als? Misschien ben je rustiger nu. Maar je zou hetzelfde zeggen.

Hoe blijf je achter in het leven, na de dood van een ander? Je weet nooit of je de goede dingen zegt.

(Het viel je op, enkele dagen geleden, in de spiegel in de lift, dat je er kaler uit zag dan je dacht dat je was. Niet dat dat op een of andere manier erg zou zijn. Maar even leek je daar een ander dan in je hoofd, of was het omgekeerd?)

Er schuiven al dagen veel beelden en foto’s door je hoofd. Ze zeggen je iets over de tijd, over de verhalen in je huid. De woorden zijn daar ook.

Iets over eenzaamheid en de dingen.

Je zou iets willen zeggen over kwetsbaarheid en breekbaarheid. Je weet niet goed of je wel de goede woorden vindt, je weet het nooit.

Iets over kinderen.

De scheuren in jezelf. Misschien leer je er trager naar kijken.

Iets over de vrede die je zou kunnen vinden. En dat je soms denkt dat je vermoedt waar.

De verhalen die je hoort, de verhalen die je ziet. De anderen. Ze raken je traag, sijpelen bij je binnen. Ze maken je klein. En doorwaadbaar.

De woorden jij en jullie. Dat je soms niet weet welk woord je in welke zin moet gebruiken, stel je vast, na de zinnen. Terwijl je probeerde het goed te doen. Je weet het nooit.

Die ochtend, vroeg nog. Die grote afwas, in volle aandacht. Het heeft iets dat nodig is. Net als het opruimen de avond daarvoor. Heel traag de tafel weer helemaal leegmaken. De kamer weer teruggeven aan zichzelf. Je kunt niet goed uitleggen waarom je dat alleen wilt doen. Alleen moet doen.

Wat je mist en waar je blijft. En hoe het traag kan verteld worden. Iets over het leven dus.

De dingen waar je nog altijd moeilijk woorden voor vindt. Misschien leer je het ooit nog wel. En misschien vinden de anderen dat ook wel heel moeilijk.

Ze bezinken in je. Een late zondagnamiddag.

28 maart 2014

Twee meisjes op een eenwieler

Je loopt door de straat. Op weg naar huis. (Een vriendin die je even verder tegen zult komen, zegt dat je er ‘gaar’ uit ziet. Het gebruikte dialectwoord voor gaar drukt beter uit hoe je je voelt.) Je denkt na over het nog niet geschreven stukje. Een van de principes van de stukjesschrijverij, zeker stukjes op een vrijdag, is dat het stukje, of minstens de titel ervan, zomaar naar je toe komt. Onderweg dus. En ja. Twee meisjes op een eenwieler. (Een meisje per wiel. Niet twee meisjes op één eenwieler. Maar ook niet een meisje op een tweewieler.) En je denkt: zoveel evenwicht zal ik in mijn leven nooit bereiken. Ze roepen: papa, papa, kijk! En je denkt: twee meisjes op een eenwieler, dat zou wel eens een mooie titel kunnen zijn. Je loopt verder met een vrijdagglimlach.

(Die klaviersonates van Haydn, die je eerder van de week voor jezelf kocht als cadeautje voor het nog in leven zijn, zijn wel heel mooi. Ze zijn zo zacht als je nu omhuld zou willen worden.)

Twee meisjes in de trein. De overvolle trein kwam al wat aarzelend op gang. Ook dat is ongetwijfeld een gevolg van het bezoek van de Amerikaanse president, denk je. Een stukje verder vertraagt de trein. Vertraging leidt tot stilstand. Het blijft een tijd stil. De wagon hangt wat scheef, mensen schuiven ongewild tegen elkaar. Wat niet leidt tot spontaan opborrelende liefdes, voorlopig. Na een tijdje zegt de stem van de treinmevrouw dat we stilstaan (dat was al tot ons doorgedrongen, denk je) door technische redenen (wat een behoorlijk breed begrip is, denk je). Die stilstand zal nog 15-20 minuten duren. Mensen zuchten. Berichtjes worden verstuurd. De twee meisjes, die ook zonder stilstand al bijzonder luid aan het spreken waren, voeren het tempo en het volume nog een beetje op. Ze kwetteren tegen elkaar op, en beginnen alle rampscenario’s op te sommen waarin de trein – ongetwijfeld! – zal terechtgekomen zijn. En dat op basis van alle rampscenario’s waarin ze – het is altijd hetzelfde! – al eerder terechtgekomen waren. Je zou hun willen zeggen dat een dergelijk gesprek niet meteen een geniale bijdrage is aan de kalmte in de rest van de wagon. Maar je doet het maar niet. Ze zijn ongetwijfeld aanhangsters van het kwetterrecht.

(De klaviersonates zijn dichtbij, en blijven tegelijk op een voorzichtige afstand. Ze zijn soeverein. Hebben aan zichzelf genoeg. Ze laten alleen zichzelf horen.)

Twee meisjes in het leslokaal. Jij staat vooraan les te geven. Het ene meisje komt regelmatig tussen, het andere kijkt je strak aan en wacht tot de vragenronde. Misschien willen ze wel graag antwoorden horen van jou die jij zelf niet kent. (Misschien hoef jij sommige antwoorden niet meer te weten ondertussen, heb je aanvaard dat ze toch niet zullen komen.) En ze ontroeren je meer dan je zou durven zeggen. Hun verontwaardiging over die grote wereld raakt je. En je ziet ineens jezelf daar zitten, hoe jij was toen je zo oud was. Hoe je vol zat met onmogelijke vragen, waar je toch een antwoord op wilde. Net zoals zij blijven doorgaan, ze willen antwoorden. Even zie je iets van wat zij zien terwijl ze naar jou kijken. Later, weer op weg naar de trein, hoor je in je hoofd wat je hun eigenlijk zou willen kunnen zeggen. Even denk je nog: ik moet teruggaan, ik moet hun nog iets vertellen over het leven, en over hoe je het kunt overleven, om zeker te zijn dat zij het zullen doen, dat overleven. Maar je doet het niet.

(Om die sonates zo te kunnen spelen, moet je iets van een innerlijke rust hebben gevonden, denk je. Misschien moet je wel weten wat het is om egoloos te zijn.)

Twee meisjes in een foto. Je ziet de dochter, die nu een vrouw geworden is. En je denkt: ze is even mooi als haar moeder was toen die zo oud was. (Ze is het nog altijd natuurlijk, maar nu een ander mooi. Wat ook heel mooi is natuurlijk.) Een kleine rilling. In die foto zitten twee meisjes. Ze schuiven in en door elkaar. Je blijft kijken. De foto weet iets. Meer dan de meisjes in die foto kunnen weten.

(De pianist speelt met een soft touch. Je zou graag naar zijn handen kijken. Hoe ze zijn in het gewone leven. Het leven buiten de piano.)

Stel dat je twee meisjes was geworden, wat dan? Zou je dan ook arm in arm door de stad lopen, zoals alleen twee meisjes dat kunnen? Zou je eindeloos door praten over jongens, en hoe die het weer niet begrepen hadden, zoals alleen twee meisjes dat kunnen? Zou je ook die blik hebben, die met-één-oogopslag-hebben-we-alles-gezien-blik, steeds gevolgd door iets professioneels met wenkbrauwen?

Twee meisjes op een eenwieler. Gelukkig weten zij alles. Alles wat er op dit ondeelbaar moment te weten is over alles.

26 maart 2014

Iets met een berg, en iets met een monster

Midden in de nacht wakker worden in een kramp. Naweeën van een vergadering met etentje de avond tevoren. Proberen je lijf, en vooral je buik, weer soepel te krijgen. Wachten dus.

’s Ochtends goed op tijd op de fiets. Bij jezelf denken dat je toch beter je handschoenen had aangedaan, terwijl je de berg op fietst. Het meisje voor jou fietsstrompelt naar boven. Je haalt haar vlotjes in. Die conditie valt dus nog wel mee.

(Je bent toch een klein beetje zenuwachtig. Iets zweeft al enkele dagen door je hoofd.)

Je ziet je nummertje verschijnen op het bord in de grote hal. Je moet bij desk 5 zijn, in je hoofd zeg je dan altijd: spoor 5.

De mevrouw aan de balie waar je daarna moet zijn, roept je toe dat je je geboortedatum moet zeggen. En pas daarna je naam. Je gaat zitten. (Je bent weer veel te vroeg, maar dat is niet erg. Hier kun je altijd snel naar binnen.)

De meneer die een foto van je longen maakt, heeft wel erg felgroene Crocs onder zijn witte pak. Het gaat allemaal heel snel.

In het kleine wachtzaaltje L zitten na een tijdje veel mensen. Een verpleegster – die waarschijnlijk nog de Eerste Wereldoorlog meemaakte, te horen aan haar stem – roept je achternaam. Je springt op, altijd bang dat je niet snel genoeg zult reageren op stemmen van verpleegsters. Er blijkt nog een man te zijn met dezelfde achternaam. De verpleegster roept nog enkele dingen, en brengt je het halfduistere lokaal binnen. De dokter daar schuift met een ding vol gel over je buik. (Eigenlijk vind je het wel een beetje fijn, zelfs.) Als je opstaat, blijkt andermaal dat – hoeveel papier je ook gebruikt – er altijd wel een klieder van die gel op je rug blijft hangen.

Daarna zit je in de lange smalle wachtzaal. (Dit is de plek om een beetje zenuwachtig te worden, wat dan ook steeds gebeurt. Als je hier zit, komt het altijd weer allemaal terug, even…)

Er zijn nu ook televisieschermen in de wachtzaal. Iemand ziet de afstandsbediening, en zoekt een muziekzender, om “wat meer ambiance te brengen hier”. Je bent niet helemaal overtuigd.

Iemand noemt je naam. Je springt op, bang dat je niet snel genoeg binnen zult zijn. De jonge man begint alles uit te leggen. De resultaten van alle onderzoeken. Hij neemt zijn tijd, je doet je best om alle vragen te stellen die je je had voorgenomen.

(Dat iets dat in je hoofd zweefde, het wordt bevestigd. Het drukt op je, ergens in je hoofd.)

Je had het dus goed gehoord, de vorige week, toen je half verdoofd op die tafel lag. Ze hebben drie dingetjes uit je lijf geknipt. De aard van die dingetjes is dat ze gevaarlijk zouden kunnen worden als ze daar lang blijven zitten. (Sommige dingetjes kunnen ook helemaal onschuldig zijn, deze dus niet.) (Dingetjes zijn poliepen in dit geval.) En de oorzaak van al die toestanden, zoveel jaar geleden, die is nog steeds niet bekend. Het is niet de erfelijke afwijking die ze hadden verwacht, maar het is waarschijnlijk wel een erfelijke afwijking. (“Heeft u kinderen, meneer?” Je hoort jezelf zeggen: jammer genoeg niet, meneer. Had dat in dit geval moeten zijn: gelukkig genoeg niet, meneer?) En nog allerlei andere dingen.

(In je hoofd schuift een sluier naar beneden, heel voorzichtig.)

Ze zeggen dat alles eigenlijk goed is, denk je. Op dit moment is alles goed. Je bent niet ziek. Ze antwoorden op al je vragen, leggen ook de dingen uit die ze niet weten. Statistisch gezien moet het mogelijk zijn te voorkomen dat je weer ziek zult worden. Wat eigenlijk goed nieuws is, denk je.

(De sluier schuift verder.)

Je zit weer in de wachtzaal, meer een wachtgang eigenlijk. Je moet moeite doen om je tranen in te houden. Het valt je nu nog meer op dat zowat iedereen hier een pak ouder is dan jij bent.

De twee verpleegsters in het kleine hokje roepen je binnen. Je kent hen nog van vorig jaar. Ze zijn altijd zo opgewekt, nu ook. Ze nemen je bloed, en maken de afspraak voor volgend jaar.

Je vertrekt, loopt door de lange gangen. De tranen komen voorzichtig.

Terwijl je weg fietst, lopen de tranen over je wangen. Bergen zijn gemaakt om naar beneden te fietsen, dat zou je jezelf kunnen wijsmaken, denk je.

(Je innerlijke hoofd zit nu helemaal achter die sluier.)

Onderweg krijg je een beeld van een monster, een watermonster. Misschien dacht je vroeger soms toch nog dat wat gebeurd is, gebeurde, en daarmee ook voorbij was. Nu zie je dat watermonster heel scherp voor je. Het kwam toen naar boven, en ze hebben toen die kop eraf gehakt. Nu denk je: het monster is nog daar, daar in het water, en het zal er altijd zijn. Je kunt, en je zult de nodige dingen doen die moeten kunnen voorkomen dat het monster zijn hoofd weer boven water steekt. Maar het is nog daar, daar in het water, en het zal daar altijd zijn. Raar dat je dat nu pas zo scherp ziet. Er is in wezen niets veranderd aan jouw lijf, en toch.

(Je kunt gelukkig lang naar beneden fietsen.)

Je komt weer thuis, en je weet het eigenlijk even niet meer. Hoe het moet, jij.

En straks zul je, zoals elk jaar, voor jezelf een cadeautje gaan kopen. Omdat je nog in het leven bent, en er nog wel even zult blijven, normaal gezien.

(Misschien gaat die sluier straks wel weer vanzelf weg. Waarschijnlijk wel.)

23 maart 2014

De kleurloze Tsukuru Tazaki en zijn pelgrimsjaren

Om een of andere reden lijkt het altijd alsof er licht komt uit de pagina’s van een boek van Murakami. Het is niet anders in zijn jongste roman De kleurloze Tsukuru Tazaki en zijn pelgrimsjaren. Kleurloos is misschien een toestand waar het licht doorheen gaat. Het kan ook zijn dat je je eigen kleuren niet ziet. En misschien ziet een ander kleuren in jou die jij niet ziet. Afdalen en ronddolen in jezelf, terug naar vroeger om in het nu te komen, het kan een manier zijn om het licht aan te raken.

Het hoofdpersonage Tsukuru heeft zichzelf altijd vrij kleurloos gevonden, als een lege huls. Hij kon nooit begrijpen wat anderen in hem zouden kunnen zien, hij was een niemand. In zijn jonge jaren vormde hij met vier vrienden, twee jongens en twee meisjes, een zeer hechte vriendengroep. De andere vier hadden allemaal een kleur in hun naam, Tsukuru niet, hij was een ‘maker’. De vijf waren als een hand.

Ondertussen is Tsukuru volwassen en woont hij in Tokyo. Hij is als enige van de vijf weggegaan uit Nagoya om elders te gaan studeren, in het verre Tokyo. Daar is hij ingenieur en bouwt hij treinstations. Stations lijken een van zijn weinige passies.

Het boek begint met een verwijzing naar een periode in zijn studententijd toen hij alleen maar dood wilde. Maandenlang bewoog hij aan de rand van de dood, was het alsof hij vrij heen en weer kon bewegen tussen leven en dood. De aanleiding daarvoor was de plotse breuk met zijn vier vrienden. Die hadden hem laten weten dat ze totaal geen contact meer met hem wilden. Tsukuru heeft nooit enig idee gehad over de reden van die brutale breuk die hem in een zware crisis stortte. Na een tijd had hij zijn leven weer opgenomen, bang om verder te gaan zoeken naar wat er echt was gebeurd. Afgesneden van vroeger leeft hij zijn kleurloze bestaan, zo ziet hij zijn eigen leven toch. Hij bouwt stations, en de jaren schuiven verder.

Tsukuru heeft contacten met anderen, maar zich echt hechten aan iemand lukt hem niet. Het is alsof er ergens in zijn lijf een soort zwart gat is. In de periode na zijn zware crisis heeft hij een tijd een vriend gehad. Die vriend vertelt hem een verhaal over zijn vader, een verhaal waarin de dood centraal staat. Maar ook die vriend verdwijnt ineens uit zijn leven. Tsukuru gaat geloven dat iedereen die dichtbij komt snel wel weer weg zal zijn. Er komen later enkele vrouwen in zijn leven. Dat is aangenaam, maar meer ook niet, en ze verdwijnen weer.

Tot hij Sala leert kennen. Die vrouw maakt iets los in hem. Al weet hij nog niet juist wat, en al zal het risico van een liefde hem ook in de war brengen. Zal die bijzondere vrouw niet zien hoe leeg hij is vanbinnen? Welke kleuren heeft hij haar te bieden? Maar Sala is ondernemend. Ze handelt in de ontluikende relatie, terwijl Tsukuru wacht. Ze zegt dat ze het gevoel heeft dat Tsukuru op afstand blijft wanneer hun lichamen bij elkaar zijn. Hij ervaart het niet zo, maar begrijpt uiteindelijk wat ze bedoelt. Volgens haar verhindert ‘vroeger’ dat hij in het hier en nu dicht bij haar kan komen. Ze vraagt hem om met dat vroeger in het reine te komen en op zoek te gaan naar de waarheid achter de breuk met zijn vroegere vrienden.

En dat is wat Tsukuru dan ook doet. Hij zoekt zijn vroegere vrienden weer op, en komt zo, stap voor stap de ware toedracht te weten van wat zoveel jaar geleden gebeurde. En na die pelgrimstocht zou de deur naar de liefde open kunnen gaan.

In het eerste stuk van het boek wordt er veel heen en weer geschoven. Tussen vroeger en nu, tussen leven en dood, tussen waken en dromen, tussen kleuren en kleurloosheid. De ‘magische’ sfeer die in veel boeken van Murakami terug te vinden is, zit hier enkel in het verhaal in het verhaal dat de vriend van Tsukuru vertelt. Daarnaast hebben zoals altijd de dromen een prominente rol. Het willoze gevoel van de adolescent die als in een cocon doolt door een onkenbare wereld is onderhuids steeds aanwezig. En de muziek vormt ook weer een motief doorheen het hele boek.

Maar in het tweede stuk wordt het boek opvallend ‘gewoon’ en blijft het een chronologische lijn volgen. De gesprekken met de vrienden van vroeger zijn openhartig. Er wordt nagedacht over de zin van het leven, in een zoete sluier van melancholie. Tsukuru draagt geen wrok voor wat er gebeurde, is blij de verhalen te horen, en ontdekt ook dat zijn vrienden een veel ‘kleuriger’ beeld van hem hebben dan hij van zichzelf. Misschien heeft hij (het) meer gemaakt dan hij zelf beseft.

En hoezeer hij ook van Sala houdt – een nieuw gevoel voor hem – toch is zij nog een beetje in een andere wereld. Zoveel dingen weet hij nog niet van haar. Hij heeft een uitgebreide pelgrimstocht gemaakt, letterlijk en figuurlijk. Hij heeft de verhalen en mensen van vroeger opgezocht, en dat heeft een zekere rust gebracht in zijn hoofd. Niet dat het zwarte gat in zijn lijf daarmee zomaar weg is, maar het inzicht helpt hem. Hij heeft ook een tocht gemaakt door de onbekende plekken van zijn hoofd, ergens tussen droom en werkelijkheid. Die liet hem dingen zien die hij niet kende, die hij misschien liever niet wilde weten. En zo nadert het moment waarop hij zal kunnen of moeten kiezen voor de liefde.

Je zou kunnen zeggen dat De kleurloze Tsukuru Tazaki en zijn pelgrimsjaren 'naar Murakaminormen’ een opvallend ingehouden boek is. Het sluit in die zin aan bij Norwegian Wood. Zonder al te veel ‘vreemde’ of spannende omwegen is het een erg kwetsbaar boek geworden. De spirituele pelgrimstocht op zoek naar een plek in het leven die alleen hier en nu kan zijn, komt steeds meer op de voorgrond, in het heldere licht als het ware. En als lezer wil je niets liever dan volgen, je legt het boek niet neer voor het uit is. En daarna rijdt de trein van dit boek nog even door in je hoofd, terwijl jij op het station zit te kijken.

21 maart 2014

Rolleiflex

De jonge vrouw staat midden in de winkelstraat. Een beetje onwennig. Een beetje plechtig. Met een Rolleiflex in haar handen. En je zou haar willen zeggen: mevrouw, wat hebt u een mooi toestel. Maar je durft het niet.

In je hoofd had je je er goed op voorbereid. Dacht je. De dingen gingen zoals ze gaan. Die avond, nadat je buik weer rustig is geworden, leeg genoeg voor vandaag, komt er een eenzame rust. En zoals ook alle vorige keren lijkt het later in bed alsof je lichaam koud is vanbinnen, zo koud. Je kijkt rond in de duisternis, en wacht.

Die ochtend. Het begint weer opnieuw. Je geuren veranderen.

Je zit een beetje wankel in de bus. Je merkt aan je stem dat je wankel bent.

De mevrouw met de witte jas aan de balie van de afdeling functiemetingen. (Heeft gelukkig niets met wiskunde te maken.) Elke keer zie je haar weer opnieuw. Elke keer lijkt ze lelijker of triestiger te kijken. Ze spreekt je streng toe. Of je thuis wel goed de voorbereiding hebt gedaan? En of het wel met het juiste product was? Je legt uit dat je dat product dat het ziekenhuis voorschrijft niet kunt gebruiken. Dat je het oude product nog steeds gebruikt. Je bent een beetje bang dat ze je weer naar huis zal sturen. Ze doet het toch niet, je mag binnen. Oef.

De mensen in de wachtzaal. De wachtzaalonrust. Mensen begluren elkaar. Mag die toch niet stiekem eerder binnen dan ik? Waarom mag die man die zo laat binnenkwam al ineens doorgaan? Het doet je glimlachen.

Grappig. Toen je vorig jaar de afspraak maakte voor deze dag, was ze voorzien om 10.00 uur. Enkele maanden later kreeg je een brief dat ze was verplaatst naar 10.20 uur. Whatever, dacht je, je moet toch altijd wachten. En enkele maanden later weer een brief, dat ze terug verplaatst was naar 10.00 uur. En wat je had verwacht, gebeurt ook: je wordt binnengeroepen om exact 10.20 uur. Haha.

Twee mevrouwen zullen je onderzoeken. Ze stellen je meteen helemaal gerust. Je vraagt of je minder verdoving mag, zodat je alles op het scherm mee kunt volgen. Dat mag. Alleen verdoving. Geen slaapmiddel. (Nadien zal blijken dat je toch niet meer zeker weet wat je eigenlijk allemaal gezien hebt.) Die ene mevrouw vindt geen goede ader in je arm. Raar, want anders lukt het altijd. Ze staat wat te friemelen aan dat naaldje in je arm. Dan maar in je hand. Ze spuit iets in. Normaal ben je niet goed in jezelf loslaten, maar dat ene moment dat je een klein beetje duizelt, en dan zoet wegzakt in die zachte verdoving, is eigenlijk wel een beetje fijn. Het is alsof je je gedragen voelt. Het komt nog wel goed. Die twee mevrouwen zullen goed voor je zorgen.

Nadien herinner je je nog dat je allerlei dingen hebt gevraagd. Met een wat dikke tong, of zo. Je ziet een stukje garen op het scherm, daar waar de dingen weer aan elkaar gezet zijn.

(Maar dat ene, weet je niet meer zeker nadien. Hebben ze nu gezegd dat? Zou het zo zijn dat? En was het er nu een of drie? In potjes daar opzij? Of weet je het eigenlijk niet meer?)

Die ene mevrouw die je weer je onderbroek aandoet, dat herinner je je nog wel. En dat dat heel sympathiek was.

De meneer in de ontwaakruimte die goed voor je zal zorgen, zo zegt hij. Hij verbindt je met allerlei apparaten. (Dat was de vorige jaren toch niet?) Hij kijkt verbaasd naar de metertjes. Hij zegt dat je de bloeddruk van een vrouw hebt. (Je zou willen vragen of het na twee dagen nauwelijks eten, na het spoelen met een vies spul in je buik, na een verdoving en dat soort dingen misschien niet normaal is dat je een wat lage bloeddruk hebt.) Je zegt dat je alleszins nooit een hoge bloeddruk hebt.

Je vertrekt. Een beetje wankel nog.

En thuis is het alsof je lichaam die rare geur van dat product dat in je buik ging weer uitwasemt. (Het doet je terugdenken aan de geuren na de chemo. Je siddert even.)

Sommige momenten, sommige dagen, van deze week. Je voelt je ergens tussenin. Iets als een hangbrug tussen twee rotsen. Je weet niet goed wat je voelt.

Weet je eigenlijk wel wat je je herinnert? Kun je wel goed antwoorden aan mensen die je vragen hoe het was? Waarom maakt het je zo rusteloos? Je zult nog enkele dagen moeten wachten. Misschien komt de rust dan terug.

De jonge vrouw die tegenover jou in de trein komt zitten. Ze merkt niets van haar omgeving. Ze is verzonken in haar boek. Wat me lief was, van Siri Hustvedt. En je zou haar willen zeggen: mevrouw, dat is een van de mooiste boeken die ik ooit las. Maar je durft het niet.

15 maart 2014

T-Bone


De dingen die door je hoofd gaan. Het residu van weken, zo lijkt het. Lijstjes te doen, ze worden korter. (Je zou soms eigenlijk ook wel een leeg lijstje willen, zomaar, voor even, maar goed.)

Je merkt het aan jezelf, tijdens de zoveelste avondvergadering. Dat er iets minder rek op zit. Misschien is het gewoon toch ook die volgende week die eerst achter de rug zou moeten zijn. Misschien.

De bloemen in je terrastuin. Ze maken je een beetje verlegen. De kleuren lijken zo hevig. Misschien moet je wel daar gaan zitten, en alleen maar kijken.

Het draait vierkant die avond. Verderop zitten mensen urenlang vast in een trein. Jij moet net die avond de andere richting uit voor een vergadering. Je laat de trein passeren die uiteindelijk het station binnen komt rijden. Je neemt de volgende, en zelden zat je in zo’n lege wagon. Eindelijk kun je nog eens in een boek lezen. Je moet er weer helemaal in komen. Als je boeken leest van die Japanse auteur, is het alsof er veel wit licht uit de pagina’s komt. Je draait je lange en hoekige lijf in allerlei richtingen, maar zitten lijkt in alle posities pijn te doen, ergens. Je leest gewoon verder. Waarom komt de trein zo snel op de bestemming aan?

Die plaat van T-Bone Walker lijkt je in iets warms te omhullen. Je wilt de hele tijd meeknikken. Je voelt iets aangenaam trillen in je schouders.

In de rubriek ‘roepen tegen de radio’. Een interview met een mevrouw. Over het smogalarm. Ja, ze vindt het natuurlijk allemaal heel erg, maar ja… Ze zal zich wel aan de opgelegde snelheid houden, maar het lijkt een beetje met tegenzin te zijn. Men vraagt haar waarom ze de auto niet gewoon thuis laat. Nee, dat is volstrekt ondenkbaar, nee, dat kan echt niet. Als ze dat zou doen, zou ze misschien wel twintig minuten op een bus moeten zitten. Twintig minuten! Stel je toch eens voor… (Je roept iets tegen de radio…)

Je zou het kunnen verdragen, een warm omhulsel. En iemand die zegt: ssssjjjjjjtttt.

Enkele dagen proberen vroeger te gaan slapen. En je krijgt meer dromen, zo lijkt het wel.

En eigenlijk ging je ook nog kaneelbroodjes bakken. Het zal voor een andere keer zijn.

Op vrijdagochtend vroeg naar de markt fietsen. Zoals elke week: slalommen voor gevorderden, proberen niet in het glas te rijden dat overal ligt.

Je bent er trouwens nog steeds van overtuigd dat je sneller kunt fietsen met kort haar, minder tegenwind voor je ook zonder haar al dikke kop. Misschien ga je het zelf ooit nog wel geloven.

Al een week lang loop je je af te vragen waar je die ene USB-stick zou kunnen hebben gelegd. Allerlei plaatsen zijn gecheckt, telkens minstens dubbel. Je kunt je niet indenken dat die ergens eenzaam en alleen in een of ander achterafstraatje is terechtgekomen. Je probeert je alle plekken voor de geest te halen waar het ding uit je pennendoos zou kunnen gevallen zijn. Tot je die ochtend op het werk komt, en dat kleine groene ding zomaar op je bureau ligt ineens. Het is een bijna teleurstellende opluchting.

Thuiskomen, en zomaar beginnen wenen. Iets uitgestelds of zo.

Bij het woord dessertje moet je altijd glimlachen.

Sommige dingen wil je niet horen, eigenlijk. Niet nog eens, denk je. Niet opnieuw. Niet lang meer, denk je af en toe. Laat het gewoon overwaaien, ook af en toe.

In de stad is het carnaval. Blijkbaar. Iets in dat concept heb je nooit begrepen. En je weet nu wel zeker dat je het ook nooit zult begrijpen.

Een van de nadelen van wat er binnen enkele dagen te gebeuren staat, dat je nu al moet overschakelen op wit brood. En op weinig spectaculaire gerechten, om het vriendelijk te zeggen.

Iets met een dekentje, dat zou niet zo slecht zijn.

12 maart 2014

Je leert het niet echt


Dat je dringend nog eens iets moest schrijven over dat ding. Dat woord. Dat dacht je, terwijl je van de trein weer naar huis liep.

Soms denk je dat het moet. Van iets, ergens. Als een ritueel. Anders zal er iets gebeuren. Soms komt het zomaar.

Je bent al bij de apotheekmevrouw geweest. De twee flesjes met vies spul staan klaar. Voor volgende week. (Sommigen zeggen dat je iets te goed georganiseerd bent. Het moet gewoon in orde zijn, denk je. Zo kan er volgende week niets tussenkomen, of zo.)

Soms denk je: het moet van ver komen, het besef, mag dat wel? Soms denk je: het is toch pas volgende week?

Het woord is kanker.

Het woord opschrijven is al iets. Zoals toen je thuiskwam, zoveel jaar geleden, en je wist dat je het had. Hoe je daar zat, in de zetel bij het raam. Je belde zelf iedereen op, een voor een. Met het woord telkens in elk gesprek. Het woord zeggen. En tegen de avond wist je dat je het had. Dat woord.

Volgende week ben je weer daar. Boven op de berg. Dan gaan ze kijken.

Het was niet de bedoeling dat je nu al een beetje zenuwachtig zou worden. Je leert het niet echt. Nooit.

Soms zou je het willen vragen aan al je vrienden en dierbaren die er niet meer zijn, door die kloteziekte. Doe ik het goed? Dat zou je willen vragen. Als je eraan denkt, komt er kortsluiting in je hoofd. Je hebt het leven teruggekregen. Zomaar. En zij niet, ze zijn er niet meer. En altijd denk je: ik moet het goed doen, ik moet het voorzichtig in mijn handen houden, zij kijken mee. Je zou zo graag trouw willen blijven.

Je mag zo niet denken, dat zei iemand je ooit. Ik weet het, zei je. Ik kan het niet helpen, zei je. Je mag je niet schuldig voelen, zei iemand. Ik weet het, zei je. Ik kan het niet helpen, zei je. Mag ik me dan gewoon verantwoordelijk voelen voor het leven dat ik nog heb, of zoiets, vroeg je. Gewoon leven, zou dat al niet genoeg zijn, zei iemand. Ik zal het proberen, zei je.


Misschien is het dat je bewust naar dat moment wilt toeleven. Niet dat je het allemaal even op een drafje doet, na het werk en alle andere afspraken. Maar in volle aandacht. Misschien is dat wel goed. Het is misschien het betere antwoord op hoe je het toen, zoveel jaar geleden, bewust onbewust niet had gemerkt. Hoe je het toen beter had kunnen doen. (Hoe je eigenlijk heel erg veel geluk hebt gehad, het is zo.)

Misschien is het dat je zo hen, die anderen, die geesten, dicht bij je kunt houden. Misschien gaan ze zo een klein beetje met jou mee, kun je zo naar hen glimlachen.

En hoewel er geen redenen zijn, denk je soms toch, ineens, dat ze volgende week zullen zien dat er allerlei dingen stuk zijn in jou, of zo. En hoewel er geen redenen zijn, denk je soms toch, ineens, dat ze volgende week zullen zien dat iets teruggekomen is, of zo.

En hoewel ook dat nergens op slaat, denk je dat je maar één kans had om eraan te ontsnappen, en dat je die al hebt gehad.

Al die dingen heb je al duizenden keren met jezelf uitgepraat. Al die keren heb je jezelf ervan overtuigd dat het niet opbrengt om zo te denken. Je moest jezelf elke keer gelijk geven. En toch. Je leert het niet echt. Blijkbaar.

Soms ben je bang voor al je dierbaren, die er nog wel zijn. Dat je hen weer verdriet zou doen, door weer ziek te worden. Soms ben je bang, als je hen onder ogen komt, dat je het misschien wel niet goed doet, dat voorzichtig in je handen houden.

Het is gewoon volgende week. Je zult je gewoon rustig voorbereiden, zoals al die andere keren. Je zult gewoon naar het ziekenhuis gaan, en daar behoorlijk rustig zijn. Je zult een grapje maken met de dokters of de verpleegster, zoals je altijd doet. Je zult nadien thuiskomen en je terugtrekken onder je dekentje. Het is niet meer dan dat.

09 maart 2014

Bijna dag

‘Dat we daar nu zo oud voor moeten geworden zijn.’
‘Ja, dat is wel grappig.’
‘Maar ik ben wel blij met dit gesprek, deze lange nacht.’
‘Ja, ik ook. Het was alsof dit gesprek al jaren in de lucht hing.’
‘Eigenlijk wel. Het knaagde soms wel, en ik was bang dat het opeens niet meer zou gaan. En toen ik je hoorde vorige maand, kreeg ik ineens schrik.’
‘Ja, ik was in paniek. Alleen maar paniek, zo bleek nadien. Dat zat al lang in mijn hoofd. Dat als ik nog eens ziek zou worden, het dit keer zeker verkeerd zou aflopen. Ik weet eigenlijk niet waarom ik nu ineens dacht dat er iets aan de hand was.’
‘Je had gewoon moeten wachten op de resultaten.’
‘Ja, ik weet het. Maar ja, hoe gaat dat?’
‘Ik was eigenlijk wel blij dat je me belde. En het is goed dat we dit gedaan hebben, deze nacht.’
‘Ik voel me zo opgelucht. Alsof iets van mijn leven, iets van ons leven, alsnog gered is of zo. Ik kan het niet goed uitleggen.’
‘Je zegt het goed, zo is het. Gered uit de tijd.’
‘Ik had ook ergens in een schuif een lange brief voor jou klaarliggen. Voor het geval dat, en dat jij die dan zou vinden.’
‘En wat ga je daar nu mee doen?’
‘Dat weet ik nog niet. Misschien een andere schrijven.’
‘Onnozelaar.’
‘Ik zie wel.’
‘Dat je dat nog wist, van toen aan de zee, dat verbaasde me wel.’
‘Hoe zou ik dat kunnen vergeten? Ik was verbaasd dat jij het ook nog wist.’
‘Het is raar, dat jij bent blijven denken dat de liefde alleen bij jou zat. Dat jij van mij hield, maar dat het niet kon, in jouw hoofd, dat ik ook van jou gehouden heb.’
‘Ja, het is raar.’
‘Het is zo lang geleden ondertussen, en toch blijft het zo dichtbij allemaal.’
‘Dat is een warm gevoel.’
‘Waarom hebben we de angst voor de dood nodig om dichter bij het leven te komen? Soms vraagt een mens zich dat toch af.’
‘Die vraag is te moeilijk. Maar we zijn hier nu, we waren hier vannacht. Misschien is dat het enige antwoord.’
‘Ik ben er nooit aan durven beginnen, aan die brief die ik ook voor jou wou schrijven. Het lukte me niet. En daardoor werd het gewicht daarvan steeds groter. Ik schaam me er een beetje voor.’
‘Dat is echt niet nodig.’
‘Nee, maar toch.’
‘Ik moest net nog denken aan onze kinderen, of beter aan jouw kinderen en aan mijn kinderen. Ze zijn mooi groot geworden.’
‘Min of meer toch. Soms voel je je zo machteloos. Je zou zo graag hebben dat alles goed gaat, dat ze niet al te zeer gekwetst worden door het leven. En dan gebeurt dat toch.’
‘Ja, dat is waar, soms wel. Soms ben je ook kwaad op jezelf, voor de fouten die je gemaakt hebt. Voor de dingen die je anders had willen doen met je kinderen, of willen kunnen doen. Nu ja, ik denk dat ze niet, of niet meer, kwaad zijn op mij. Maar ja, je weet, ik had het zo graag goed gedaan.’
‘Ik denk dat jij het goed hebt gedaan. Ik heb dat altijd gevonden.’
‘Jij ook trouwens.’
‘Ja, ik weet dat jij dat denkt. Ik denk er zelf een beetje anders over, maar dat geeft niet.’
‘We zijn grappig.’
‘Ik ben toch blij dat je voorlopig nog niet dood gaat.’
‘Waarschijnlijk toch.’
‘Ja ja, het is al goed.’
‘Er kan nog altijd een komeet op mijn kop vallen.’
‘En je vergeet die bliksem nog, die ongetwijfeld jou zou treffen, alleen jou.’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Nee, ik meen het. Ik zou graag hebben dat je nog lang niet dood gaat.’
‘Ik zal mijn best doen, beloofd. En zorg jij maar dat je nog een stuk langer leeft dan ik.’
‘Wie weet.’
‘Kijk, het is bijna dag. Je kunt het licht al zien komen, in de verte.’
‘Ja, wonderlijk.’
‘Straks zijn we zeker een wrak, denk je niet?’
‘Ongetwijfeld. Maar het geeft niet.’
‘Nee, het geeft niet.’

08 maart 2014

En de dood komt

Zomaar. Zo lijkt het soms.

Het zit al enkele dagen in je lijf. Je begrijpt het niet. Dat het kan. Zomaar.

Je aarzelt nog even bij het vertrek naar de rouwdienst. Zul je niet te vroeg zijn?

Je fietst langs die lange, gevaarlijke weg. Auto’s razen voorbij. Het gebeurt niet zo vaak, dat je spontaan bang wordt. Nu wel. Stel je voor dat er iets gebeurt. Een auto die je raakt. Uitschuiven met de fiets. Even zie je alles wat er zou kunnen gebeuren. Zou. Zomaar.

Er zijn al heel veel mensen. Er zijn maar vijf mensen met de fiets, blijkbaar.

Het groeten van de verwanten. Je weet het niet goed. Dat woord, groeten. Je denkt altijd dat je het verkeerd doet. Je ziet hem, hij die achterblijft. Voor je het beseft, heb je hem in je armen. Ook zomaar. Mag dat wel? Goed.

De zaal is al overvol. Je vindt een plek om te staan bijna vooraan. Er komen nog mensen bij die je steeds vragen om nog een beetje op te schuiven. En je denkt: nu gaan ze me wel zien staan hier, hier kan ik me niet verbergen.

Het begint. Je merkt dat je ineens helemaal rechtop staat. Zo zul je blijven staan voor de rest van de dienst. Iets zegt je dat dit belangrijk is. Het hoofd rechtop, op volle lengte. Misschien wil iets aan de anderen zeggen: krimp maar ineen, wees maar klein, doe maar, het is allemaal goed, ik sta hier, het is goed.

En de hele tijd denk je: hij zit daar zo alleen. Het is niet alleen de essentie van deze bijeenkomst, het alleen zijn omdat de partner er niet meer is, er wel is daar in die kist. Het is meer. Je denkt: kan er nu niemand naast hem gaan zitten om zijn hand vast te houden? Of zoiets? Zomaar.

Je bent kwaad op jezelf, omdat je op een bepaald moment toch ook even aan je eigen dood denkt, tussen de tranen. (Je laat de tranen gewoon lopen.) Het zal wel onvermijdelijk zijn in een rouwdienst, het is misschien niet helemaal erg. Maar je vindt dat het niet mag, dat mag pas straks.

De mevrouw aan de microfoon zegt dat de mensen die rechtstaan als eerste afscheid mogen gaan nemen aan de kist. Jij blijkt de eerste te zijn. Het maakt je even heel verlegen. Je buigt diep.

Na de dienst sta je buiten met mensen die je dierbaar zijn. De hele tijd zitten er woorden in je mond die je niet durft zeggen. Je probeert het toch, maar je raakt niet ver: hij zat daar zo alleen. Je staat naast je beste vriend. Je zou hem willen vastnemen, je doet het maar heel even.

Dat het leven zo kwetsbaar is. Ze kunnen je zomaar ontglippen, je dierbaren. Je zou zomaar kunnen te horen krijgen dat iemand er niet meer is. En je zou kunnen denken: had ik hem toen maar iets steviger vastgenomen.

Dat het leven zo kwetsbaar is. Je zou hen ook zomaar kunnen ontglippen. Er zijn mensen die je graag zien, blijkbaar, en zij zouden verdriet hebben misschien.

Je zou iets willen kunnen doen nu. Iets voor het leven. Je hebt geen idee wat dat zou kunnen zijn.

Een vriendin zegt: ze zijn jonger dan wij, de mensen die sterven. En je zegt: ooit moest het moment komen dat de mensen die sterven jonger zijn dan wij, al leek dat moment nog heel erg ver voor ons te liggen.

Jullie staan daar in een hoopje tegen elkaar aan te schurken. Een beetje verdwaald.

Later fiets je weer naar huis, langs die lange akelige weg. De wind zou dwars door je heen kunnen waaien, denk je. Maar er is vooral veel tegenwind.

Thuis bel je nog even met een dierbare vriendin. Het gesprek ontroert je meer dan je toe zou kunnen geven. Je probeert iets te zeggen dat er alleen strompelend uit komt. En nog iets over het leven. En zij zegt: maar jij hebt de dood al een beetje in de ogen gekeken. Ja, zo is het wel een beetje, zeg je.

Het is hoog tijd om weer te vertrekken. Je moet nog naar een open veld, dat had je beloofd. Je gaat, en nadien ga je ook nog even iets mee drinken. Maar het mag niet te lang duren, je wilt eigenlijk alleen zijn, thuis.

Alleen thuis. Met je gedachten. Iets over leven, iets over dood, iets over liefde. Zomaar.

06 maart 2014

Isabella

Ik zag haar voor het eerst in het park. Vanmiddag eigenlijk. En dat park is eigenlijk een tuin. Maar goed.

Ik vond dat ik al bijzonder stevig had gewerkt, een zoveelste verslag was eindelijk klaar, en buiten scheen de zon. Ik zag de mensen in de tuin plekken zoeken waar de zon was. Iets als: I’m going where the weather suits my clothes. (Ik heb dat altijd een mooie zin gevonden overigens.) En ik dacht: laat ik eens wild doen qua middagpauze, en dus ook effectief een middagpauze nemen. (Er zijn mensen die beweren dat ik een zeer 'licht' ontwikkelde vorm van arbeidsethiek heb, maar ze dwalen ongetwijfeld…) Een middagpauze, en daarvoor gewoon zelfs even naar buiten wandelen, zomaar los, en zomaar naar die tuin daar, met al die mensen. Wild…

Ik had een plekje gevonden in de zijzon. Ik kan eigenlijk helemaal niet tegen de zon, begin onmiddellijk te verbranden. Maar ik had wel zin in de warmte van dat bijnalentezonnetje. Een plekje dus net waar de schaduw begon, of zoiets.

Ze vroeg of ze naast me mocht komen zitten, en dat mocht vanzelfsprekend. Ze zag er een beetje moe uit. Iets in haar ogen. Haar naam was Isabella. En ze was mooi zwanger.

‘Vind jij jezelf soms ook een beetje ingewikkeld?’ Dat vroeg ze aan mij. Ik glimlachte, en antwoordde iets als: ‘Soms?’

‘Het is zo lekker nu buiten. En je ziet hoe iedereen op lijkt te fleuren. Het doet me goed, en tegelijk ben ik ook een beetje verdrietig.’

Ze keek me niet aan terwijl ze dat zei.

‘Ik kan het moeilijk uitleggen, maar het is alsof de winter niet lang genoeg geduurd heeft. Eigenlijk bijna helemaal niet geduurd heeft. En zo ongeveer iedereen vindt dat goed, maar het maakt me een beetje verdrietig. Een winter staat toch ook voor een soort rouw, even terug naar jezelf gaan, en de pijn voelen. En geduldig wachten op de lente, die je zal troosten. En dat was er nu niet.’

Ik vroeg haar of ze dus eigenlijk verdrietig was omdat ze niet verdrietig had kunnen zijn.

‘Ja, zoiets. Raar, vind je niet?’

Ik zei dat ik het niet raar vond. Zelfs een beetje ontroerend.

‘Weet je, dat kindje in mijn buik groeit, en dat is heel mooi. Voel maar even hier, ik zie dat je dat graag zou willen doen. Het groeit, en dat maakt me gelukkig. En ook wel verward. En eigenlijk zijn we alleen nu echt samen. Zodra het geboren is, is het wel heel aanwezig, maar begint het ook heel langzaam van mij weg te groeien. Dus nu zijn we in zekere zin echt samen, en tegelijk zou ik nu ook een beetje alleen willen zijn. Een winter voor mezelf, of zo. Om me rustig klaar te maken voor de lente die komt. Maar nu komt die lente zo vroeg.’

De schaduwlijn was een beetje verschoven, dus ik schoof ook een klein beetje op.

‘Mijn vriend begrijpt het niet zo goed. Hij denkt dat ik te verdrietig ben, en dat ik depressief zal worden of zo. Maar dat is helemaal niet zo. Ik heb hem proberen uit te leggen dat je verdrietig moet kunnen zijn, om daarna gelukkig te kunnen zijn. En dan weer andersom. Hij is gewoon een beetje bezorgd, en bang. Heel lief eigenlijk.’

Waarom ze dan toch hier naartoe kwam, wou ik weten. Net naar de plek waar de nakende lente zo aanwezig is. In die bloesems, en in al die mensen die dicht bij de bloesems willen zijn.

‘Zoals ik zei, een beetje ingewikkeld, dat ben ik. Ik zit hier gewoon graag om naar de mensen te kijken. En dan probeer ik hun verhaal erbij te denken. Dit is een plek voor verhalen. Zonder verhalen zou het hier te leeg zijn, zelfs met al die bloesems.’

Ik vroeg haar of ze mijn verhaal ook had gezien.

‘Waarom kwam ik hier zitten, denk je? Iets met je ogen. Een pijnresidu. En ook wel iets rustigs, mooi. Jij hebt geen schrik van de winter, denk ik.’

Ik glimlachte alleen maar, wist even niets te zeggen.

‘Een beetje zon is niet zo erg, denk ik. Kijk, je kunt ze bijna aanraken, net voorbij de schaduw.’

Ik zei haar nog dat ik hoopte dat alles goed zou gaan met haar kindje. En dat ze niet mocht vergeten foto’s te maken van haar dikke buik. Dan zou ze later in die foto’s zien hoe de winter zich langzaam had teruggetrokken voor de lente. En zo zou er niets van het verhaal verloren gaan.

Ze nam even mijn hand vast. En toen vertrok ik. De middagpauze was voorbij. Denk ik toch.

02 maart 2014

Zacht vanbinnen

Wie zou je willen zijn? Kun je soms samenvallen met wie je zou willen zijn? Ooit?

Misschien is het meer een staat van zijn, een vorm van zijn. Misschien is wie je zou willen zijn een soort adem. Misschien besef je op een bepaald moment ineens dat je die adem geworden bent.

Voor even.

Op weg naar het station. Je hebt nog eens een nacht goed en diep geslapen. Alles doet pijn, en eigenlijk is dat een goed teken. Zo kun je weer naar de andere kant van die pijn.

Het is een dag voor trage woorden denk je. Zorgvuldig en traag.

Het is een dag voor trage beelden, ook, denk je.

Er staat veel volk aan te schuiven voor de tentoonstelling. En het is alsof je je adem al een klein beetje aanpast aan wat zal komen.

Eerst komen de schilderijen, met veel wit aan de muur, met veel licht. Daarna vooral tekeningen, in het duister.

Ze nemen je mee vanaf de eerste zaal, die beelden aan de muur. Je zou alleen willen zijn met hen, met de stilte, en met enkele mensen, niet meer.

Al die andere mensen, ze maken zoveel lawaai. Al die mannen die iets te opzichtig en luidruchtig zogenaamd deskundige commentaar geven bij de schilderijen… Die mannen die al even luidruchtig uitvoerig staan te praten over hun medisch onderzoek, en daarbij staan waar jij graag zou willen staan om dat schilderij goed te zien...

En al die andere mensen, die in al hun rusteloze bewegingen en getater ook gewoon bewijzen hoezeer deze schilderijen raken en ontroeren. Het is ook mooi. Hoe zoveel intieme en tegelijk ontregelende schoonheid zo toch een beetje van iedereen kan zijn.

Zaal na zaal sijpelen ze bij je binnen, die mooie beelden. Alsof in je hoofd dezelfde kleuren het van je overnemen. Alsof ze iets met je huid doen. Alsof ze iets van jou onthullen, ergens, diep.

En daar waar het donkerder wordt, beginnen de mensen te zwijgen. Sommigen zijn nog altijd rusteloos. Anderen gretig in hun open blikken.

Er zit een ritme in dit alles. En een wat dwarse melancholie.

Dat je zomaar zo dicht bij een heel andere wereld mag komen. Misschien is dat het wonder van kunst, dat een heel andere wereld zich zomaar aan je openbaart, in deze wereld.

En na de laatste zaal voel je je diep dankbaar. Je zou het willen zeggen aan de kunstenaar: dankjewel.

Later lopen jullie door de stad. Er hangt iets in de lucht. Woorden wachten geduldig. Het geeft niet. Er is tijd in die adem.

En daar op die bank in het park. Een ontroerend mooi gesprek. In al zijn onthulling. In al zijn niet weten. In al zijn voorzichtig onvermogen.

De adem van de woorden. Hij troost. Iets.

En daarna ben je dankbaar. En later zul je het nog beter voelen. Zo wil je zijn: zacht vanbinnen.

In de trein zijn er ook nog de beelden van die voormiddag, nu in het grote boek. Ze zullen dicht bij je blijven. De beelden van deze dag.

En als je thuis komt, zoek je de juiste plaat. Er is een ruimte voor spaarzame muziek. Je vindt een plaat van Derroll Adams. Ze past in die ruimte. Ze past in de tranen in je ogen.

Buiten wordt het langzaam donkerder.

Je hoopt dat die adem nog enkele uren bij je zal blijven, om je daarna zachtjes uit handen te geven aan de nacht.

01 maart 2014

Altijd weer terugkeren

De dansvoorstelling blijft door je hoofd gaan.

Hoe je altijd weer terug uitkomt bij Bach. En hoe die Partita 2 ook altijd weer bij zichzelf uitkomt.

Je was eigenlijk al weken een beetje zenuwachtig voor die voorstelling. In die partita zit de chaconne. Een plek waar je steeds weer uitkomt, na omzwervingen die je te ver van jezelf hadden gebracht. Alles wat er te weten en te zeggen is, over het leven of zo, het rust ergens in die chaconne. Je hebt nog de rest van je leven om ernaar te luisteren. Die chaconne dus, en een dans rond die chaconne.

Het eerste stuk is in het donker. De violist staat vooraan. Je kunt hem bijna aanraken. Hij begint de partita te spelen. In het helemaal donker.

Je weet niet goed of je in het donker ook je ogen moet sluiten voor de muziek. Alsof dat niet mag. De muziek is er, alleen. Na een tijdje zie je hier en daar wel rimpeltjes van licht.

Hoe is die muziek in je hoofd? Welke bewegingen zie je in je hoofd? Het is toch vooral de muziek die je ziet, denk je. Bewegingen die erbij horen, lijken niet al te klein te zijn, en te bewegen op een verticale lijn, regelmatig toch.

Hij is aangekomen bij de chaconne, en stopt ineens. Een felle streep licht doorbreekt het donker. De twee dansers staan klaar.

Tijdens de muziek dacht je soms: door die donkerte is het alsof ze zich in één helft van iets afspeelt. Tijdens de dans denk je iets gelijkaardigs, een andere helft.

En de hele tijd denk je ook: ik ben niet in staat tot woorden. Om te zien moet je ook de woorden weghalen uit je ogen.

De bewegingen van de dansers beelden niets uit, maar ze lijken wel op de bewegingen in de muziek. Terugkerende thema’s, bewegingen die uitzetten en weer inkrimpen, ver weg lopen en uiteindelijk altijd weer terugkeren. En mooie beelden, die van een tedere kracht zijn. En soms neuriën ze. De neergaande tonen die ook in de chaconne zitten.

Hoe ze bewegen, hoe ze wel, en vaak niet naar elkaar kijken, hoe ze nauwelijks contact maken met hun ogen, hoe horizontaal ze bewegen, het valt langzaam als puzzelstukken in elkaar. Er is ook iets van een emotionele afstand, de beweging is, en je kunt alleen naar de beweging kijken, je kunt er niet zomaar in. Het is een soort spiegelbeeld van de muziek die je in je hoofd alleen als muziek kunt zien, en moeilijk als beelden van of voor iets. Het is even abstract, en even trillend van leven, en het keert altijd terug.

En in het derde deel schuiven de twee helften van iets, van zichzelf, in elkaar. De partita opnieuw, dit keer helemaal. En de bewegingen opnieuw. En nu zie je hoe ze de lijnen van de muziek zijn.

Ze verzetten zich tegen te veel verticaliteit, tegen uitbeelding. Zo vaak had je bij die of die frase net iets anders verwacht. Raar toch, hoe je toch een bepaald soort beeld verwacht. En hoe de beweging die je ziet het antwoord is.

Hij, de ene danser, hijgt en kreunt en zweet. Zij, de andere, lijkt dat alles volledig onder controle te hebben. Je ziet haar nauwelijks ademen. Zij is ergens in haar hoofd en in haar lichaam, waar ze één is met dit alles, of zo.

En je kunt het weer niet helpen, de tranen komen. Het zal altijd zo zijn…

Die mooie bewegingen, die zich in het tweede deel al aan de andere onttrokken hadden, die zijn er nu weer. Voeten die elkaar zoeken, lijven die elkaar dragen. Zonder enige vorm van drama, zonder een betekenis te willen zijn, alleen maar teken. En even veelzeggend als die onvatbare, ontsnappende, maar ook daardoor zo hevig aanwezige muziek.

Wat je gezien hebt, het maakt je verlegen. Je durft de dansers nauwelijks aankijken terwijl je klapt. Je zou liever opstaan, buigen, en zeggen: dankjewel.

En als je een dag later probeert om toch woorden te vinden, om iets te schrijven over de eeuwige terugkeer, en daarbij de chaconne hoort, is er niets anders dan tranen.

Misschien is dat wel de troost van de chaconne, dat je nog een heel leven te gaan hebt om ernaar te luisteren.