21 maart 2010

Kinderen onderweg

Ik kom de treinwagon binnen. Tot nu toe hadden de drie spelende kinderen deze hele wagon blijkbaar voor zichzelf. Ze kijken me een beetje beteuterd aan, maar laten me toch maar binnen. Lawaai maken ze genoeg. Ik installeer me in een zetel, schoenen uit, benen op de andere bank, begin in een nieuw boek. Ze lopen heen en weer. Doen allerlei ongetwijfeld stoute dingen op de bank achter mij. Even later komt het meisje me mijn ene schoen teruggeven, die hadden ze blijkbaar ontvreemd, of zoiets. Ondertussen gooien ze nog met stukjes van wat ooit een croissant of zo moet geweest zijn. Na een tijdje komt de ene jongen naar me toe, en vraagt beleefd of ze me toch niet te veel vervelen met hun lawaai. Nee hoor, niet te veel, antwoord ik. Hij glimlacht en loopt terug naar de andere twee. Nog even later komt hij weer, om me te vragen of ik hem kan helpen met zijn zakmes, hij krijgt het lemmet er niet meer terug in. Waarom ontroert het me zo?

De kleine jongen zit voor het eerst in een trein. Toch als de herinnering klopt. De trein gaat naar Amsterdam. Hij is bang, een beetje toch. Van het lawaai en het schokken telkens een wissel gekruist wordt. Het akeligst is van de ene naar de andere wagon gaan.

We zijn vroeg vertrokken voor de reis. Zodat de twee kinderen achter in de auto nog zo lang mogelijk kunnen slapen. Ik zit dicht bij hen, en kijk naar het landschap. Ze worden toch vroeger wakker dan gehoopt. Het is nog lang voor hen, altijd te lang. Ter plekke gekomen maken we een wandeling. Dicht bij de zee, aan de rotskust. Er is veel wind. De kleine jongen is bang. Het meisje zit in de rugzak. Ze zal later daar haar eerste stapjes zetten. Ze is ondertussen bijna een vrouw geworden. Maar die stapjes zijn nog aan haar te zien.

Je schrijft verhalen. Ze komen in een boek. Ze wachten op gelezen worden. Als je naar de bladzijden kijkt, dan zie je alleen maar letters op een blad. Ze zouden niets kunnen zijn. En toch waren ze een verhaal toen ze daar terechtkwamen. Het verhaal sluimert, tot het weer gelezen wordt. Het beweegt in het hoofd van een kind. Het wordt gezien, er komen beelden bij. Het is onderweg.

Je kijkt door het raam van het café waar je een koffie zit te drinken. Het kleine jongetje daarbuiten met het rode parapluutje loopt gillend achter het hondje aan. Dat zijn veel verkleinwoorden. Dat besef je pas wanneer je ziet dat de andere mensen groter zijn.

Er is een klein meisje in zijn hoofd. Ze heeft een naam. Hoe oud ze juist is, dat zou hij niet kunnen zeggen. Het moet misschien ook niet geweten zijn. Dat ze er is, is ook al iets. Hij kan erover vertellen. Ze is altijd wel ergens in de buurt. Ze loopt niet te ver weg. Vandaag heeft ze een wit kleedje aan. Morgen laat ze zich misschien wel helemaal niet zien, en overmorgen ook niet. Het geeft niet. Ze komt altijd wel terug.

Je zit beneden in de keuken. De kleine jongen ligt boven te slapen. Het geluid van boven kan via een apparaat hier beneden gehoord worden. Je durft zelf amper te ademen. Je hoort de adem van het jongetje. Je zou willen kunnen waken, door zelf nauwelijks te bewegen. Hoe vaak heb je dat verhaal al verteld?

De kleine jongen laat zich niet te snel verleiden door de lente. De korte broek is niet zo’n probleem, die kan gerust het hele jaar. Maar wanneer is het warm genoeg om zonder jas naar school te gaan? Dat is wat anders. Het is een beetje als jezelf uit handen geven. Aan een vorm van gewichtloze vrijheid die iets te dapper zou kunnen zijn. En het gaat blijkbaar niet over. De grote jongen wacht ook nog lang met het loslaten van het winterdeken.

De kleine jongen is al wat groter. Hij rijdt met de fiets naar de stad, een twintig kilometer verder. Om een plaatje te gaan kopen. “You Know My Name (Look Up The Number)”. Het binnenrijden van de stad is een beetje spannend. De kasseien liggen slecht, en de treinsporen tussen de kasseien zijn verraderlijk.

De trein komt aan in het station. Misschien ben je wel altijd onderweg.

Geen opmerkingen: