12 februari 2013

Desdemona

In de trein kwam ze naast me zitten. Ze vroeg of ze naast me mocht komen zitten, en zei dat ze al enkele dagen naar mij zat te kijken. Min of meer dan. Tijdens de treinritten. Of sommige dan toch. Ze wou het eerst zeker weten, voor ze naast me zou komen zitten.

‘Mag ik u iets vragen? Volgens mij bent u ook geen fan van Vijftig tinten grijs. Nee? Zie je wel! Ik wist het.’

Ik wou vragen hoe ze dat aan mij gezien had, maar het kwam er niet van. Om een of andere reden. Het leek alsof ze het wel fijn vond om zo naast me te zitten. Ze zei niets, keek me af en toe even aan, en glimlachte vooral. Een soort glimlach toch. Er was iets met haar ogen, heel mooie diepe ogen trouwens, en hun verbinding met die glimlach. Alsof er nog iets tussen zat.

Om even iets in de groep te werpen, en ook omdat ik niet goed weet hoe dat moet, stiltes laten met iemand die je nog niet kent, vroeg ik haar waarmee ze zoal bezig was, in het leven.

‘In het leven? Het leven? Ik doe mijn best om er iets van te begrijpen. Denk ik. Lukt niet al te best. Ik probeer mooie gedachten te verzamelen, ergens in mijn hoofd. Maar ze zijn daar opgesloten. Net als sommige andere dingen van mij, denk ik. En jij? Waarmee ben jij bezig? In het leven dus, het leven.’

Ik zei haar dat ik af en toe mijn best doe om na te denken over het goede. Wat dat is, en hoe je dat kunt doen. Het voordeel van denken over het goede, is dat het ook kan gaan over goede chocolade, goede excuses voor je eigen structurele onaangepastheid, of ook wel goede sinaasappels om ’s morgens te persen bij het ontbijt.

Ze keek me een beetje glazig aan. ‘Eigenlijk, als ik eerlijk moet zijn, ben ik vooral bezig met de cello. Ik speel cello. Ik denk aan de cello, kijk ernaar, betast hem en probeer door zijn weerbarstigheid te komen. Een cello heeft een eigen wil. Je kunt hem niet zomaar doen doen wat jij zou willen. Je moet ook luisteren naar wie hij is, die dag.’

Een cello. Ik voelde me meteen een beetje onooglijk worden. Dat woord klopte niet helemaal, maar het kwam zomaar naar me toe. Klein, alleszins, zo voelde ik me. Met een beetje geluk modder je wat aan in het leven, stotter je jezelf door alles heen en besef je vooral hoe, ja toch, onooglijk je eigenlijk wel bent. In het licht van de eeuwigheid. Of zoiets. Maar een cello, dat is wat anders. Als je een cellosuite hoort, dan is het alsof de dingen een bestemming hebben, alsof ze weten hoe het zit.

Haar ogen hadden me al behoorlijk verlegen gemaakt. Maar ik moest toch gevolg geven aan de in het kader van de zelfopvoeding afgesproken regels, zoals daar zijn: gewoon de naam vragen van mevrouwen met mooie ogen. Wat ik dus deed, onhandig frunnikend aan die paperclip die nu dienst doet als dat dingetje aan de rits van mijn jas, dat dingetje waaraan je trekt, dat dingetje dat bij mij dus afgebroken is, en nu vervangen door een wat onnozele paperclip. Ze heette Desdemona, zo bleek.

Misschien was ik wat verblind, in mijn hoofd dan, door de schoonheid van die naam. Het leek alsof ik heel even een beetje dapper werd, en ik vroeg haar of ik haar handen mocht zien. Dat mocht, maar alleen op voorwaarde dat zij de mijne mocht zien. En zo zaten we daar, naar elkaars handen te kijken. Ze had grote handen. Handen die iets gezien hadden. Handen die iets weten over de geschiedenis die kan worden onthuld aan handen. Ze zei niets over mijn handen, maar bleef wel kijken.

Ze stapte mee uit in het station, en liep met me mee, de stad in. Ik vroeg haar wat je vanzelf vraagt als een Desdemona zomaar naast je loopt.

‘Heb je ook het licht van februari gezien? Dat is toch wat anders dan het licht van de eeuwigheid. Als het februari is, merk je ineens, ’s morgens op het perron, of ’s avonds als je weer thuis komt, dat het licht er is. Het licht van februari.’

Ja. Dat zei ze. Ja.

‘Ik ben blij dat ik eerst enkele dagen naar je gekeken heb. Ik doe lang over sommige dingen. Over veel dingen, eigenlijk, zeker als het over mensen gaat. Als we hier nog eens lopen, de volgende keer, of de keer daarna, dan zal ik waarschijnlijk vragen of ik mijn arm in de jouwe mag haken. Ik weet dat ik dat wil. Maar nu nog niet, nu is het te vroeg. Het moet nog wachten.’

Ik dacht: dat wil dus zeggen dat er nog een volgende keer komt. Maar zo werkt het niet, waarschijnlijk.

Ze vertelde me nog dat ze een massagekaars had gekregen. Als die kaars brandt, smelt de massageolie. En die moet je, warm nog, gebruiken. Ze vond dat een beetje raar, want ze kon dat toch moeilijk bij zichzelf doen. Ik vertelde haar dat ze me altijd mocht wakker maken met de vraag iets te doen met haar rug, en die olie, bij wijze van spreken. Ik schrok van mijn vrijpostigheid. Waar kwam dat woord nu weer vandaan? En wat is die post eigenlijk in dat woord?

‘Ja? Ooit zal ik het je nog wel eens vragen. Maar nu nog niet. Nu is het nog te vroeg. Veel te vroeg.’

Ik dacht: dat wil dus ook zeggen dat er nog een later komt. Maar zo werkt het niet, waarschijnlijk.

Ze zei dat ze moest vertrekken. Naar haar cello. Die wachtte op haar. Ze vroeg of ze me even mocht strelen over mijn wang, met de bovenkant van haar hand. (Ik vergeet altijd die namen voor die verschillende kanten van een hand. Ook daarvoor moet een kosmische reden zijn.)

Of we nog, nog eens, wou ik bijna zeggen. Ze keek me aan, en zei, zonder iets te zeggen: sssjjjttt, niets vragen, niet nu, nu nog niet. En ineens was ze verdwenen. Ik ging verder, en vroeg me af of ik de binnenweg zou nemen, of de iets langere. Ik nam de langere. Langs die route kom je meer mensen tegen. Ik bekeek iedereen die ik tegenkwam, en vroeg me telkens af: in welk verhaal hoor jij thuis?

Geen opmerkingen: