28 september 2019

Virginia

Ik zag haar voor het eerst tijdens een vergadering voor het werk. Soms kom je zo terecht in een gebouw dat je nog niet kende, in een lokaal met allerlei mensen die je tot dan toe nog niet kende. In dit geval was er één iemand die ik kende. We knikten even. Ze zat te ver van me weg om iets te zeggen, en ik was te laat binnengekomen, door een andere afspraak. Ik kan er eigenlijk niet tegen om ergens te laat te komen en had het in dit geval wel drie keer vooraf gemeld aan de mevrouw die de vergadering organiseerde. Onderweg in de trein had ik de presentatie al helemaal gelezen, dus ik was al een beetje mee. Kwestie van niet te dom over te komen, of zo. Mijn te late aankomst zorgde niet voor een onmiddellijke standrechtelijke executie. (In dat geval had ik dit tekstje ook niet kunnen schrijven, waarschijnlijk.)

Tijdens de pauze maakte ik kennis met Virginia. Ze had tijdens de vergadering al regelmatig naar mij zitten kijken met van die half dichtgeknepen ogen. Misschien zag ik er ondertussen echt uit alsof ik al gepensioneerd ben, waarop ze me zou toeroepen dat ik geen recht had om daar te zijn, of zo. Ik heb me er al heel erg lang mee verzoend dat ik er blijkbaar voor velen een stuk ouder uit zie dan ik ben (“54? Dat valt geweldig mee!”). Maar gepensioneerd, dat zou er wel een beetje over zijn. Ze kwam naar me toe, tijdens de pauze dus, en zei dat ze me ergens van kende, al wist ze niet van waar. Gezien de lengte van mijn grijze haren had ik kunnen zeggen dat ik ooit nog een radiohitje had met: Hilversum 3 bestond nog niet, maar iedereen... Bleek dat ze mijn foto had gezien in een tijdschrift. Dat interview over geen kinderen hebben. Van de tekst wist ze niet meer zo veel, maar ze herkende me dus. Van de foto.

Na de vergadering liepen we samen naar de trein. Ze moest dezelfde trein hebben, zo bleek. Ik vroeg haar of ze verder nog met spannende dingen bezig was. (Misschien moet ik beter een andere openingszin zoeken, want die vraag leidt soms tot een lichte existentiële crisis wanneer mensen zich door die vraag realiseren dat ze helemaal geen spannende dingen doen. Gelukkig ga ik wel elke week parachutespringen en geef ik me regelmatig over aan wilde wijnorgieën. Niet dus. Gelukkig maar. Ik koester mijn saaie leven.)

Ze vertelde me dat haar leven niet zozeer spannend was, maar wel een beetje vermoeiend. Haar vriend had enkele weken geleden beslist de relatie stop te zetten die ze al jaren hadden. Hij zei dat hij op zoek was naar iets, al wist hij niet wat dat dan wel zou zijn. Het zou alleszins spannender zijn dan dit leven, zo zei hij. (Ik voelde me nog schuldiger over die domme vraag van mij.) Of het iets te maken had met een motor, een vijver graven, dan wel een jonge strakke vrouw met de juiste borsten, was haar nog niet duidelijk. Of het misschien toch kwam door dat weekend dat hij een tijdje geleden had gevolgd waarbij hij de man in zichzelf moest herontdekken tijdens het uitroepen van allerlei kreten, ze wist het niet. Hij wou er niets over zeggen, zei ook dat hij er sowieso niet over kon praten. Ze vroeg hem waarom hij er niet over kon praten, in een omwegpoging om hem aan het praten te krijgen, maar hij verstarde nog meer. Mannen kunnen vermoeiend zijn. En de voorbije dagen was hij dus al zijn spullen komen halen. Alleen de beschilderde totem die hij had gemaakt tijdens dat mannenweekend had hij laten liggen. Hij had er ook allerlei symbolen in gekrast die verwezen naar de mannelijke seksuele energie, zo had hij uitgelegd. (Niet dat die uitleg echt nodig was om de symbolen enigszins juist te interpreteren, maar goed.) Het achterlaten van dat rare – en ook nog eens spuuglelijke – ding had waarschijnlijk een of andere spirituele betekenis. Ze had het alleszins onmiddellijk in de vuilniszak gekeild, bij het restafval.

Ik vroeg haar of het nu moeilijk was zonder hem, of ze niet te verdrietig was. Ze kon er niet op antwoorden, zei ze. Ze was moe, door al dat gedoe. Het was een beetje koud in bed, maar ze kon ook wel goed doorslapen nu, wat al na twee nachten gelukt was. Ze miste hoe onnozel hij kon doen, ’s morgens in de badkamer. Maar ze miste niet de stilte bij het avondeten als ze weer eens had geprobeerd een van de verboden onderwerpen ter sprake te brengen, zoals: (1) haar wens om samen dansles te gaan volgen, (2) haar hoop dat ze hem kon uitleggen wat die weerkerende pijn in haar lichaam echt betekende voor hen samen, (3) haar verlangen dat hij zou kunnen zeggen waarom hij niets kon zeggen, (4) wanneer ze aan kinderen zouden beginnen. Die kwesties van de kleren die in en niet naast de wasmand moesten en het vervangen en terug in het houdertje steken van een nieuwe rol toiletpapier (blijkbaar een heel specifieke competentie die veel mannen niet hebben), die waren uiteindelijk van mineur belang. Ze was misschien wel verdrietig, maar waarom eigenlijk, dat wist ze niet.

Het huis waar ze nu alleen woonde was best wel groot. Ze hield ervan om ’s morgens heel vroeg, of ’s avonds heel laat door het huis heen en weer te gaan, als in een soort wandeling. Ze hield van het geluid van haar eigen voetstappen en haar adem op die momenten. Soms neuriede ze zachtjes een liedje. Soms was het een liedje dat van hem was geweest, maar dat gaf niet. Dat liedje kon daar zelf ook niet zoveel aan doen. Door die liedjes had ze zich afgevraagd of ze eigenlijk diep vanbinnen een verlangen naar melancholie heeft.

Dat verlangen herkende ik (net als liedjes in het huis), zei ik. Ik had net die ochtend nog zitten spelen op mijn pas opnieuw gestemde piano, waarbij ik de liedjes zong die ik al lang zing, als een ritueel. Daarna, op straat in de stad, bleef ik stilletjes zingen. Mijn stem was een beetje in de war, vooral bij de hogere noten. En ik had me nog afgevraagd waarom er zo vaak iets van melancholie zit in de liedjes die door mijn hoofd blijven gaan. Ik zei haar dat het misschien wel een mooi verlangen is, even mooi en onmisbaar als de kleuren van de herfst.

Ze zei me dat dat een troostende gedachte was. Dat van een soort verdriet ook een soort troost kan uitgaan. Ik zei dat het herfst geworden was. Ik vertelde haar nog over die vrouw die ik eerder die dag in de trein had gezien. Ze was haar kind de borst aan het geven en was zelf, samen met dat kind, in slaap gevallen. De immense rust die van dat beeld uitging, had mij ook op een of andere manier getroost, al zei ik niet goed te weten voor welk verdriet. Misschien hebben we allemaal een groot verdriet, zei ze, en maakt het niet zo uit langs welk verdriet je binnenkomt.

De mevrouw van de trein riep om dat we het station naderden waar we allebei moesten uitstappen. Het was alsof ons gesprek ruw onderbroken werd. Een beetje in de war stonden we daarna op het perron. Ik bedankte haar voor het mooie gesprek. (Als ik dat niet zou gedaan hebben, had de kosmos een of ander klein onheil naar ons kunnen sturen, of zo.) Ze deed hetzelfde en zei toen dat ze naar de andere kant moest, want daar stond haar fiets.

Het had nog niet geregend die dag.

Geen opmerkingen: