30 september 2007

Altijd een droom

De restanten aan slaaptekort door een trouwfeest gisteren bewegen als een wat hoekige sluier door mijn hoofd en lijf. Nog wakker wordend van het ene feest, op weg naar een ander.

Ik lees in de trein een boek over archetypische mannenbeelden in de Bijbel. Mijn hoofd hapert soms een beetje. Hoe man zijn, of hoe de man in jezelf ontdekken. De verhalen zijn interessant, soms uitdagend, soms bevestigend. Af en toe voel ik iets als een uitnodiging. Op andere momenten lijkt het kader, en de vooronderstellingen die daarbij horen, van waaruit al die beelden geschetst worden me soms toch een beetje te knellend. Misschien wil ik ook in de rollen iets meer van de diffuse aarzeling en het niet-weten.

Ik stap op de bus. En hoor een stem die ik een vorige keer op deze bus ook hoorde. Een man met luide stem. Hij woont in het dorp waar ik naartoe ga. Hij vertelt verhalen. Over waar hij woont, en wat hij deed. Omstandig wordt uitgelegd hoe zijn huis te situeren valt tegenover “de nieuwe Aldi”. Hij woont daar, maar kent veel mensen niet meer. Hij zal er ook niet lang meer wonen, want hij heeft in een ander dorp een boerderijtje gekocht. Heel goedkoop was het niet. En daar waar hij nu woont, kun je al helemaal geen boerderijtje kopen. Maar hij heeft het nu, en praat er met bezieling over. “Het is altijd al een droom van mij geweest: een boerderijtje kopen, en het dan helemaal verbouwen, zoals in Bokrijk.” Het wordt een vervulling van een gewenste laatste levensfase. Een plek die je ombouwt tot iets dat ‘terug’ wordt hersteld. En dat volgens een voorbeeld dat er in al zijn fictionaliteit eigenlijk geen is. Heimwee naar iets wat nooit heeft bestaan, en daardoor toch een soort rust lijkt te zullen bieden.

Verderop vraagt de buschauffeur of er iemand in de bus het centrum voor illegalen kent. Hij is ondertussen al een dorp te ver. De vrouw van de man die in dat centrum op haar zit te wachten zit in de bus, die nu ook haar ontheemd heeft. Ze blijkt al meer dan een dag onderweg, via steeds nieuwe omwegen.

Na het feest is er weer een reis terug. Het lijkt wel alsof ik al het hele weekend onderweg ben. Het niets van een lege plek is er niet bij dit keer. Misschien kan ik erover dromen vannacht. Als een vorige nacht veel te kort was, is de aanloopstrook naar een nieuwe nacht soms beangstigend. Alsof je weet dat je diep gaat vallen in iets. Het is moeilijker loslaten.

De meisjes achter me op de bus kwetteren zonder onderbreking door. Van onderwerp naar onderwerp. Zoals je op de grote stenen kunt springen die in een lage rivier liggen en die je naar de overkant kunnen brengen. Op informatieve wijze wordt ‘visuele duiding’ gegeven bij elke naam in het adresboek van de gsm van een van hen. Ik leer weer veel bij over gradaties in dikke konten en jongens die al of niet gemeden moeten worden. Er wordt vervolgens ingegaan op de karakteristieken van “goede, maar dan ook echt keigoede suikerbonen”. Diep had ik over die belangwekkende kwestie nog niet nagedacht, maar dit onderwerp verdient inderdaad de nodige aandacht. Als kind had ik last van suikerboonangst. De angst dat je na een tijdje zuigen zou merken dat er in de suikerboon geen chocola, maar wel een noot zat. Op een bepaald moment zijn de noten verdwenen uit de suikerbonen. Ze bevatten nu alleen nog chocola. Nu is er alleen nog de prangende vraag hoe lang je mag zuigen op een suikerboon vooraleer ze door te bijten. Misschien had ik die twee meisjes even moeten bedanken voor de nieuwe inzichten. Maar zij waren al druk bezig met het berekenen van het aantal dagen dat ze nu al ouder waren dan zestien, en hoe geweldig dat wel was.

Misschien wil ik wel liever de rivier zijn dan de stenen die erin liggen. Zou je jezelf als rivier kunnen aanraken? En hoe zou dat dan voelen?

Later sta ik op een perron te wachten op een treinaansluiting. Tussen jonge mensen op weg naar de stad waar hun universiteit is, en waar ik woon. Het is hetzelfde perron waar ik ook stond toen ik zo oud was als zij nu zijn. Toen kon ik de man niet zien die daar ruim twintig jaar later zou staan. Nu kijk ik naar hen, en begin te tellen. Ze zouden mijn kinderen kunnen zijn.

De stad ontvangt wie bezoekt en wie thuiskomt. Waar het ene in het andere overloopt, is niet te weten. Ik zou het ook niet willen weten.

Geen opmerkingen: