02 december 2012

Als een rivier

‘Laat me nog eens goed naar je kijken.’
‘Is er iets?’
‘Het is alsof ik nu terug je tweede huid zie. Net onder de eerste. Die krijg je niet zo vaak te zien.’
‘En jij ziet ze?’
‘Ja, ik zie ze. Nu.’
‘Dat mag.’
‘Soms is het alsof je ogen een beetje bang zijn, en afstand houden. Je laat niet zomaar iemand dichtbij komen, toch niet zo dichtbij.’
‘Dat is wel zo. Maar nu maakt dat allemaal niet meer uit. Heb je pijn?’
‘Ja. Maar ik wil er niet over praten. Het is niet zo erg. De pijn is er, en zal niet meer weggaan. Dus hoef ik er misschien gewoon niet te veel aandacht aan te geven.’
‘Ik wou dat ik ze weg kon nemen. Zo, met deze handen.’
‘Dat is lief. Misschien lukt het je wel.’
‘Heel vaak proberen, dat kan ik nog wel doen.’
‘Wat zul je doen, als ik er niet meer ben?’
‘Ik wil er niet aan denken, nu.’
‘Het is misschien niet lang meer, dat weet je.’
‘Soms denk ik dat het helpt om het niet te weten. In de zin dat mijn niet weten iets kan tegenhouden. Ik weet dat het niet zo is, maar het is een aantrekkelijke gedachte. Soms.’
‘Maar zul je me dan antwoorden als je er wel over gedacht hebt?’
‘Ja, ik zal je antwoorden.’
‘Ik hoop dat we voorbij de winter zullen zijn.’
‘Ja.’
‘Tot dan kan ik je nog wel opwarmen.’
‘Zeg!’
‘Ik mag er toch een beetje mee lachen.’
‘Ja, maar niet te veel. Al zul je je toch niets aantrekken van wat ik zeg.’
‘Nee, waarschijnlijk niet.’
‘Weet je wat ik zal missen? Je brieven. Vroeger schreef je altijd van die lange brieven. Je beschreef me in allerlei kleuren, en geuren ook. Bladzijden lang. En soms dacht ik dan: in die brieven zou ik wel kunnen wonen.’
‘Maar het is toch lang geleden.’
‘Ja, maar ik dacht altijd: ook al zijn we niet bij elkaar, zolang hij er nog is, ergens, zou hij nog altijd zo’n brief kunnen schrijven. De mogelijkheid van een brief, dat ben je.’
‘Ik zal je er zeker nog een schrijven, voor ik wegga.’
‘Beloof je dat?’
‘Ja, dat beloof ik. Met de hand. Traag geschreven.’
‘Tegenwoordig heb je zoveel manieren om snel te communiceren, en dat is ook wel goed. Maar het wachten op een brief, dat had ook wel iets. Dat alleen al was bijzonder.’
‘Voor mij was je ook een mogelijkheid. Ik kan het niet goed uitleggen. Ik had vaak het gevoel dat we elkaar echt dingen konden zeggen. Veel dingen zijn niet gezegd, nooit uitgesproken. Ze bleven in de lucht hangen. Maar het was alsof dat ooit zou kunnen. En dat idee was genoeg. Min of meer.’
‘Misschien was ik wel bang om alles uit te spreken. Daarmee zou het zo definitief worden. Alsof we daarmee ook alles zouden kunnen verliezen. Ik wou sommige dingen beschermen, door ze net niet uit te spreken, door net tot aan de rand te gaan van de woorden.’
‘Misschien is het tijd om weg te gaan van de rand, om er voorbij te gaan. Misschien hebben we geen argumenten meer over voor een uitstel.’
‘Misschien wel.’
‘Ik schrok van mezelf op die foto’s die je me liet zien.’
‘Je bent mooi op die foto’s, zie je dat dan niet?’
‘Nee, eigenlijk niet. Maar als jij ze zo ziet, dan kan ik er wel mee leven.’
‘Dat kun je ermee leven, dat is mooi.’
‘In mijn dromen sijpel ik langzaam weg, of zo.’
‘En waar ga je dan naartoe?’
‘Naar de rivier. En naar jou. De rivier is dichtbij. Je kunt op de oever zitten, en kijken. Alleen maar kijken naar de rivier. De rivier brengt je uiteindelijk naar de zee. Daar is er rust. En verder wil ik in jou verdwijnen. Eigenlijk niet anders dan in de zee.’
‘En wat als ik je na een tijd niet meer kan vinden?’
‘Dat is niet erg. Kijk dan gewoon even naar jezelf in de spiegel. Misschien zie je ergens, diep in je ogen, een kleine rimpel op het water.’
‘Ik weet niet of ik aan een rimpel genoeg zal hebben.’
‘Ik zou het ook niet weten.’
‘De dingen die we nog zouden moeten doen, zullen we er nog tijd genoeg voor hebben?’
‘Nee, dat denk ik niet. Er zal nooit tijd genoeg zijn. Die gedachte geeft een soort troost.’
‘Jij hebt altijd meer aanleg gehad voor troost dan ik. En in missen was je ook beter.’
‘Dat denk je maar.’
‘Maar ik kan beter kietelen.’
‘O nee!’
‘O ja!’

Geen opmerkingen: