20 juli 2013

Later, als we groot zijn

‘Hoe laat zou het nu al zijn?’
‘Laten we niet naar de klok kijken, en het gewoon niet weten. Het is donker. Het is stil op straat. De nacht is aan de nacht.’
‘Ja, dat is goed. Misschien zijn we wel even in een tijdloze zone.’
‘Laten we ook zo nog even blijven liggen. Ik wil niet weten wat er morgen komt. Ik zal dan wel merken dat ik misschien te weinig heb geslapen of zo. Dat haal ik wel weer in. Ik wil alleen hier en nu zijn, met jou.’
‘We zijn er al. Hier en nu. Geloof het maar.’
‘Weet je, ik ben dus toch nog verbrand. Op mijn hoofd, hier.’
‘Een teer velletje heb jij.’
‘Of ben ik, dat kan ook.’
‘Ik moest nog denken aan wat je schreef. Dat over de rand van de zee.’
‘Ja, en wat dacht je.’
‘Ik zie nu wel wat je me erover zei. Dat het eigenlijk over later gaat. Of ook zou kunnen gaan.’
‘Ik begreep het eerst zelf niet zo goed. Ik had dat beeld over de rand van de zee. En toen kwam er ineens een beeld bij van ons. Later. Daar aan die rand. Het was alsof we iets moesten kiezen.’
‘Wat?’
‘We moesten ons kiezen.’
‘Hebben we dat dan nog niet gedaan?’
‘Ja, natuurlijk wel. Maar het voelde nog een beetje anders. Het voelde als een moment na iets van omzwervingen en zoeken. En het voelde als een kans op rust. Zo van: we zijn hier nu geraakt, we staan hier nu, laten we omkeren en naar de plek gaan waar we zullen blijven, voor de rest van de tijd. Ik weet dat het allemaal heel erg abstract klinkt, maar zo voelde het.’
‘Ik had dat eerst helemaal niet gelezen in je woorden, maar nu begrijp ik het wel. Een mooi beeld.’
‘Het valt me op dat we regelmatig wel tegen elkaar iets zeggen met het woord later erin. Maar zo heel subtiel. Soms bijna achteloos. Soms met iets te veel nadruk. Alsof we elkaar een beetje willen aftasten. Zien hoe de ander reageert. Zien of we er nog zijn.’
‘Ja, eigenlijk wel. Misschien is het gemakkelijker zo. Of voorzichtiger.’
‘Soms is het alsof we het allebei heel graag willen. En tegelijk bang zijn van dat willen. Het een beetje proberen te bezweren, of zo.’
‘Heb jij dat nooit? Dat je bang bent dat je het zult verliezen, als je hardop zegt wat je wilt? Dat je het dan beter heel zachtjes, of niet zegt. Dan kan niets of niemand het wegnemen.’
‘Ja, natuurlijk. Dat herken ik heel goed.’
‘En dat je dan ineens de verschillen ziet. En denkt dat ooit iets zal breken.’
‘Ja.’
‘Soms maakt me dat bang.’
‘Mij ook. Het zou natuurlijk ook kunnen dat, zoals we nu doen, af en toe iets over later fluisteren de beste manier is om er te komen.’
‘Ongemerkt, als het ware. Gewoon in de toekomst schuiven, zonder dat je het beseft.’
‘En soms denk ik dan weer: later, als we groot zijn.’
‘En wat zie je dan?’
‘Die plek aan de zee. En een gevoel van opluchting.’
‘Opluchting?’
‘Ja. Ik kan het niet zo goed uitleggen.’
‘Probeer eens.’
‘Misschien is het zoals bij onze wandeling door het bos. Dat je een hele tijd niet weet waar je bent, en maar door blijft gaan. Tot je ineens terug in de kaart valt, bij wijze van spreken. Dat je ziet waar je bent, waar je bent aangekomen. En dat je dan gewoon de kaart kunt volgen.’
‘Dus dat denk je bij later, als we groot zijn? Het ontroert me eigenlijk wel heel erg.’
‘Dacht je dan dat ik het niet deed, denken over later?’
‘Nee, dat dacht ik niet. Ik weet dat je dat doet. Ik durf er misschien niet zo goed over denken. En tegelijk ook heel veel. Ik kan het niet uitleggen, weer niet uitleggen.’
‘Het is toch mooi eigenlijk, hoe we het allebei steeds niet kunnen uitleggen. En toch de hele tijd verder praten.’
‘Ja, maar met jou gaat dat wel.’
‘Hoe zouden we er trouwens uit zien, als we groot zijn?’
‘Voor jou heb ik daarvan een vrij goed beeld, denk ik. En het valt best wel mee. Eigenlijk.’
‘Eigenlijk.’
‘Een van onze geliefde woorden.’
‘Redelijk geliefd dan.’
‘Vanzelfsprekend.’
‘Wie weet zullen die woorden het wel doen.’
‘Wat doen?’
‘Ons doen.’

Geen opmerkingen: