31 juli 2013

Zijn het wensen of dromen

Het kleine meisje en haar oma in de trein. Ze vertelt aan oma hoeveel mensen er op de wereld zijn. Het is een heel ingewikkelde berekening. Die resulteert in getallen die minstens impressionant zijn. Heel veel alleszins. Ze legt nog uit dat er soms wel mensen dood gaan. Want anders zijn er niet genoeg huizen voor iedereen.

Je zou het elke keer kunnen zeggen, tegen elk meisje en elk jongetje. Wat je zou wensen. Of zouden het dromen zijn?

Soms is het moeilijk de wensen toe te laten. Te moeilijk. Ze zijn te groot. (En als je je verhaal in de ik-vorm zou vertellen, zouden ze te dichtbij komen…) Soms kun je niet dichterbij komen dan in omtrekkende bewegingen.

Dat ze oud mogen worden met Bach. Misschien is dat een mooie wens. Dat ze, klein nog, ergens voor het eerst die klanken horen. En dat ze blijven, ergens in hun hoofd. Dat wat ze horen eerst nog gewoon mooi is. En dat ze leren, door het leven, dat wat ze horen ook troost is. Voor het leven zelf. En dat ze dus oud mogen worden. Om die troost te leren kennen.

(En soms ben je radeloos, meer dan radeloos. Je leest de rapporten, je leest de cijfers, je ziet de stand van de aarde in tabellen en grafieken. En je hebt geleerd om wat je denkt om te zetten in woorden die nog binnen lijntjes kleuren. Maar wat je denkt, in jou, kun je niet zeggen. En wat je denkt als je de kinderen ziet, al helemaal niet. Dus zeg je hier maar helemaal niets, alles zou verkeerd klinken…)

De zwarte man op het bankje op het perron. Hij zit vertederd naar de grote foto’s te kijken van zijn kindje. Trots laat hij ze zien aan de twee mevrouwen naast hem. Ze aarzelen even, maar storten zich dan op de foto’s. De man glundert nog meer.

Dat ze oud mogen worden in verwondering. Dat zou ook een mooie wens kunnen zijn. Je zag het ooit in de ogen van je grootvader, hoe de verwondering was gebleven. En je wist: dat wil ik ook. Misschien zijn de tijden moeilijker voor verwondering. Misschien zal er steeds meer energie voor nodig zijn. En toch zou het mooi zijn, denken dat die kleine kinderen nu, ooit oma en opa worden, en dat hun kleinkinderen de verwondering zien in die ogen, en denken: dat wil ik ook.

Dat ze je sprakeloos zullen maken, telkens weer. Dat ze iemand sprakeloos zullen maken. Je had het voorrecht mensen op te zien groeien, van klein tot groot. (Sommigen van hen weten het, hoezeer het je zonder woorden maakte. Hun kun je het al een beetje uitleggen, via omwegen, soms.) Het is zo veel, dat groeien, naar iets als ‘hier zou ik wel willen zijn, dit zou ik kunnen zijn’. Dat veel, dat dat veel altijd zal kunnen blijven, dat wens je.

Dat ze de rust pas zullen vinden na de rusteloosheid. Dat zou ook een wens kunnen zijn. Het rusteloze wrijven en schuren met de dingen, met de wereld, laat dat maar lang duren. Het er nog niet zijn, het is niet eens zo slecht. Je neerleggen om te rusten, dat doe je pas na de strijd, na het geworstel. En dat is niet eens zo slecht.

Dat ze de liefde mogen vinden. Dat ze kunnen denken dat zij die liefde misschien wel waard kunnen zijn. Dat ze kunnen geven, met warme en helende handen, alsof het gewoon is. Dat ze zo een plek kunnen vinden die ze thuis zouden kunnen noemen, een plek waar de wind niet kan komen, waar de bliksem niet in kan slaan, een plek waar je zou kunnen blijven.

(En al die dingen die je niet eens durft te verwoorden. Die zijn er ook nog natuurlijk…)

Het kleine jongetje en zijn oma in de trein. Ze komen terug van de zee. Hij heeft zijn zonnebril nog steeds op. Ze zijn verwikkeld in een heftig kaartspel. Op leven en dood, zo lijkt het wel. De oma wint. En blijft opvallend lang najoelen. Misschien is zij lichtjes competitief ingesteld.

Geen opmerkingen: