01 november 2014

Waar zijn de heiligen

Het is de dag van de doden. In de naam van de dag is het de dag van de heiligen, alle heiligen.

Je zit met een dierbare vriend op een terras, met een koffietje. De klokken luiden alsof hun leven ervan afhangt. Zouden de heiligen dat wel fijn vinden? Je weet het niet.

Op de radio hoor je de verhalen van de mensen die op het kerkhof bezig zijn. Een mevrouw zegt iets als: het is beter er naartoe te gaan dan er te liggen. Daar zit iets in.

Het is een mooie gedachte dat zoveel mensen daar nu zijn. En tegelijk denk je: ik zou nu daar niet willen zijn.

Eigenlijk voel je niet zo vaak de behoefte om naar het kerkhof te gaan. De doden zijn het hele jaar ergens dicht bij je. Soms zijn ze afweziger op het kerkhof, al kun je dat niet goed uitleggen.

Er is toch een graf dat je regelmatig eens gaat bezoeken. Het graf van je vroegere dokter. Hij stapte uit het leven. Je hebt je vaak afgevraagd hoe het zou zijn als hij nog zou leven. Je denkt dat jullie nog regelmatig zouden afspreken, gewoon om bij te praten. Soms vroeg hij dat: wanneer kom je nog eens? Je mist hem wel. Je zou willen dat hij het weet, dat je af en toe nog eens langs komt daar. Het is een mooie plek om te liggen, maar de wind kan er koud zijn.

Je denkt aan die schoolvriend van vroeger. Hij verongelukte in een auto-ongeval. Hij moet een jaar of twintig geweest zijn toen.

Je neemt iets over van de doden. Hoe ze stonden, hoe ze bewogen, hoe ze praatten, hoe ze lachten, hoe ze zwegen, hoe ze keken, hoe ze in zichzelf gekeerd waren. Je denkt dat je meer jezelf wordt met het ouder worden, en tegelijk word je meer een ander. Op een of andere manier.

Je hoort de cellosuites van Bach. Die muziek weet iets.

Je hebt ze wel graag in je buurt, de doden. De wind zou genadeloos zijn anders.

Soms weet je niet wat je moet met het leven. Dan lijkt het een overdreven geschenk. Het is jou zomaar in de schoot geworpen.

Je grootvader zou nu 114 jaar oud zijn. Hij kwam niet verder dan 85. Toch al heel behoorlijk. Zijn kast staat in jouw kamer. Je raakt ze elke dag eventjes aan. Hij maakte ze met zijn handen. De handen die je kende, met die afgesleten trouwring aan. De handen waar hij de splinters uit moest halen. Zou hij geweten hebben dat die kast bij jou zou terechtkomen? Zijn vrouw wilde dat jij ze kreeg. En zo geschiedde.

Ooit heeft de dood je even aangeraakt. Moet je die dood ook herdenken op Allerheiligen?

In je agenda staat de verjaardag van je grootmoeder. Er staat: moemoe verjaart. Ze blijft gewoon verder verjaren. Ze geloofde niet echt dat ze ergens zou terechtkomen na haar dood. Ze wou desnoods wel doen alsof, als anderen dat liever hadden. Daarom houd je haar maar dicht bij je.

Op de radio hoor je een klein meisje vertellen hoe alles dood gaat: mensen, dieren, planten. Alleen huizen gaan niet dood, zegt ze. Je denkt: eigenlijk wel, maar ik zal het haar maar niet vertellen.

Soms zijn ze er niet, de doden. Dan ben je wel heel alleen.

Het zou wel fijn geweest zijn, als je vader ook nog je nieuwe huis zou gezien hebben.

En toch twijfel je nog de hele dag. Je weet niet goed of je iets had moeten doen voor de doden. Je vraagt het even aan de doden die bij je zijn, en ze zeggen dat het goed is.

Waarschijnlijk heeft de liefde meer met de dood te maken dan we willen toegeven. Dat besef je beter met het ouder worden. De leegte, waar de dingen niet gezegd worden, is er al. Wat ertoe doet, is wat je wel zegt. En alles is een laatste kans, telkens weer.

Je zou ermee kunnen leven, voorbij de dood dan, als mensen na jouw dood bij jou aan Bach denken. Dat ze naar de cellosuites luisteren, dat ze in dat luisteren de cellosuites zien. Heeft die muziek ons aangeraakt? Hebben wij die muziek aangeraakt? Heeft het leven in de dood ons in het leven door die muziek aangeraakt? De dood hebben we niet begrepen, de troost wel. Weten dat die muziek bestaat, dat is troost.

Aan heiligen denken op Allerheiligen, dat lukt je niet. Aan de doden wel. Gelukkig maar.

Geen opmerkingen: