29 oktober 2014

Aanleunen


Ik leerde haar kennen in de trein terug naar huis. Ik zocht een plaatsje om een beetje ruim te zitten. Met mezelf en de kranten. We zaten op een bank waar drie mensen op kunnen. Zij en ik. Er was dus nog overschot. En toch. Ik dacht even dat het leek alsof ze dichter bij me kwam zitten.

De bank achter ons was gevuld met een trosje jongeren. Ze deden hun best, vooral dan een van de meisjes, om zo hard mogelijk te roepen, zodat iedereen vooral erg goed kon horen wat ze te zeggen hadden. En dat was aan de magere kant. Ik las terwijl verder in de krant, verhalen over nieuwe boeken. Lezen over boeken, het is een troost. Het geeft je de indruk dat het een ietsiepietsie minder erg is dat je al die boeken zelf niet kunt lezen. En het leek alsof ze weer iets dichter was komen zitten. Misschien had ze ook last van de herrie achter ons.

Het is een van de edele treinkunsten. Het heel langzaam en voorzichtig tegen elkaar aanleunen. Nauwelijks merkbaar, en nog minder waarneembaar. Het is een beetje als je adem niet meer inhouden, en dan vaststellen dat je, zomaar, elkaar op nanowijze aanraakt. Zo subtiel dat je het nadien altijd naar de ander kunt doorschuiven, en zeggen dat die alleen maar dacht dat er van enige aanraking sprake was. Om daarna allebei heel fijntjes te glimlachen.

Een deel van de kunst is het niet meer bewegen van de arm die bij de aanraking betrokken is. Want anders zou de betovering zomaar kunnen doorbroken worden. En alles zou zomaar voorbij zijn, alsof het er nooit was. Een ander deel van de kunst zijn de lichte onderhuidse trillingen die, zomaar, ontstaan uit het aanleunen. En er is natuurlijk ook de hoop dat de treinreis eindeloos lang zal duren.

We hadden geluk dit keer. De trein bleef een tijdje staan, in Haren.

Het aanleunen is als een stilzwijgend verbond. Twee mensen die voor de duur van een rit elkaar toestaan om verbonden te zijn. Twee mensen die even niet alleen zijn, voor heel even. Om daarna weer te verdwijnen in de massa.

In andere gevallen had ik kunnen zeggen: ik zag haar voor het eerst in de … en haar naam was … Dat was nu niet zo, en ik wou het ook niet. Ik wou niet dat er namen uitgesproken zouden worden. Verhalen mochten nog niet vermoed worden. Dit – en dat hoort bij de kunst – speelde zich af in het domein waar er nog geen namen zijn en geen verhalen. Geen vragen.

De essentie van de kunst van het aanleunen is de vergankelijkheid. Misschien is het de heimelijke vervulling van een verlangen dat we allemaal wel eens hebben, af en toe. Iemand zien, en eigenlijk willen vragen: mag ik even naast u komen zitten, en een heel klein beetje tegen u, zonder iets te zeggen. Gewoon omdat het op die manier een beetje warm wordt. Meer niet.

Maar we doen dat niet. Kleine kinderen kunnen dat nog wel. En soms zijn we een heel klein beetje jaloers misschien, op dat kind dat we niet meer zijn.

Het gaat overigens niet om grote dingen. Een klein stukje bovenarm kan al genoeg zijn. Veel meer zou onwenselijk zijn. Net meer doen dan de grens aanraken zou een andere plek zijn. Dan zou je dichter bij een verhaal komen.

En zo ging de rit verder. Toch nog altijd te snel.

Er zijn mensen die het kunnen. Wachten tot de trein stilstaat in het station. En pas daarna opstaan, hun krant dichtvouwen, hun jas pakken en rustig naar de deur gaan. Aangezien er altijd wel een kleine file is, is dat een veilige gok. Ik ben niet bij die mensen. Ik sta altijd net te vroeg op. Om op tijd te zijn. Voor iets. Geen idee waarvoor, maar het is zo.

Er was nog een kleine aarzeling. Moest ik nu, met die aanleunende arm toch niet wat langer blijven zitten. Tot net voorbij het aankomen. Ik probeerde het een beetje te rekken, maar helemaal lukte het niet.

Ik stond op, en ging in het halletje staan.

Zij stond ook op, en kwam naast me staan.

“Uw trui was lekker warm.”

Dat zei ze. En ze glimlachte fijntjes.

Geen opmerkingen: