05 maart 2017

Agnus Dei

Na zo’n intense dag, waar je weken aan had voorbereid, is het alsof je lichaam zich terug uit moet plooien. Alsof je terug met jezelf moet samenvallen, ooit, bijna. Iets als de beweging van de trein die in je lijf blijft zitten als die ineens vertraagt. (Jouw lijf kan veel beweging opsparen, denk je wel eens.)

Een dag van trage bewegingen, of een poging tot. Een dag zonder gesproken woorden. Alleen woorden in je hoofd, en in je huid. (Daar wonen ze.)

En tussendoor is er steeds die avond de vorige dag. Het mooie concert, de h-Moll Messe. Al bij het allereerste stuk komen de tranen. (Misschien ben je toe aan genade.) Het is moeilijk te vatten wat de muziek met je doet. Een ingehouden overrompeling bestaat waarschijnlijk niet, maar het zou iets in die aard kunnen zijn. En dan, bijna helemaal aan het einde, het Agnus Dei. Je bent niet opgewassen tegen het Agnus Dei. Dat is de meest objectieve weergave van de feiten.

(In de nacht zoekt de restbeweging zijn weg. Je moet wachten, of je mag wachten, dat is dankbaarder. Je lichaam is als het strand, het wacht op het water dat komt en gaat en je uit kan spoelen. Het is geen boetedoening, meer een trage verlossing.)

Soms is pijn ook een vorm van wachten.

Buiten is er regen, zie je. Vandaag blijf je binnen. Deze plek wacht geduldig op jou.

(En het wordt ook tijd om na te denken over het menu voor het etentje, volgend weekend.)

Je schrok ook weer trouwens van de foto’s. Jezelf zien op een foto, het is raar. Je houdt er zo van om anderen te fotograferen, het is alsof je iets kunt zoeken, een moment. Of het is alsof je zou kunnen weten waar dat moment zou kunnen zijn. Soms zie je het in iemand, de foto die zij of hij in zich draagt. Soms weet je dat je zelfs dat niet kunt vermoeden. Maar zo kun je jezelf niet zien. (Misschien is er iemand die die foto uit jou zou kunnen bevrijden.)

En je denkt ook al aan de volgende dag. (Eigenlijk ben je een beetje nerveus, eigenlijk.) Dan ga je naar die voorstelling over die brieven. Brief aan mijn kind. Jij maakte er ook een. Misschien duikt die op in de voorstelling. Je weet niet wat er dan zal gebeuren. (Toen je die brief schreef, stelde je je voor, of hoopte je voorzichtig – je wist nooit helemaal zeker wat er te hopen was – dat die ene persoon, die ook een rol speelt in die brief, met je mee zou gaan. En dat zij de woorden zou horen. Zij las de brief nooit, uiteindelijk. Je liet de brief, hij was geschreven, was verzonden. Zo gaan de dingen, zo hoort het. Moet je alsnog iets vertellen aan haar? Na de volgende dag? Misschien is dat aan de maan, die weet zo’n dingen.)

Misschien wil je ook naar foto’s kijken. Trage foto’s. Niet in kleur, denk je. En lang naar de huid kijken, in die foto’s.

En het is ook goed, daar in de hoek van de kamer. Met je boek. Het is er warm. En de wind kan er niet komen.

(Als iemand binnen zou komen, wat zou je dan zeggen?)

(Je denkt ook aan het meisje uit die brief. Zij is de bestemmeling. Wat zou zij van de brief vinden?)

Je denkt nog aan iets van de dag daarvoor. Hoe warm het voelde om verbonden te zijn met oud en met jong. (Het klinkt zo onnozel, waarschijnlijk, maar zo was het. Als een voorrecht.) Te voelen dat jij ergens in die rivier bent, die die mensen met elkaar verbond. En dat je dat ineens zag. En dat je besefte dat het een plek was waar je altijd al had willen zijn. En iets met dankbaarheid. (En verlegen.)

Tussendoor ook verlangen naar woorden. (De rituelen van de zondag verlopen steeds in dezelfde volgorde. Enkele rituelen zijn trouwens nog een beetje aangepast, verfijnd eigenlijk.) Die horen bij de avond.

Je denkt weer aan dat gesprek over handen. (Je zou iemand iets willen vragen over jouw handen.)

Laat de nacht traag komen, denk je. Als een aanraking.

Geen opmerkingen: