28 december 2008

Een doodgewoon leven


Kun je jezelf wel kennen? Kun je eraan ontsnappen om van je leven een keurige constructie te maken als je erover vertelt? Hopen we niet allemaal dat ons leven rechtlijniger en consistenter zou zijn dan het in werkelijkheid is? Zijn er ikken die we liever niet te veel voor het voetlicht zien verschijnen? Dat zijn de vragen die aan bod komen in de schitterende roman Een doodgewoon leven van de Tsjechische auteur Karel Čapek, die in 1938 stierf.

Het hoofdpersonage, een als ‘keurig’ omschreven man, sterft aan aderverkalking. De dokter vindt bij hem een manuscript waarin de man de balans van zijn leven heeft opgemaakt. Hij vraagt aan een oude schoolvriend of die de tekst zou willen lezen.

Bij het werken in zijn tuin overvalt het hoofdpersonage ineens het gevoel dat hij zou kunnen sterven. En plots voelt hij de behoefte om ‘orde op zaken te stellen’, net zoals hij dat altijd deed wanneer hij als ambtenaar werd overgeplaatst. En dus begint hij aan het verhaal van zijn leven, ‘een doodgewoon leven’. “In mijn leven is niets buitengewoons en dramatisch voorgevallen; als ik al iets heb om aan terug te denken, dan is het slechts aan een rustig, vanzelfsprekend, haast mechanisch verloop van de dagen en jaren tot aan het eindpunt, dat voor me ligt en dat, naar ik hoop, even weinig dramatisch zal zijn als de rest.”

Hij vertelt het verhaal van zijn schijnbaar magische kindertijd, de relatie tot zijn ouders, de lagere school. Op de middelbare school presteert hij erg goed, een vorm van compensatie voor zijn wat eenzame positie in de klas. Later gaat hij naar de universiteit, maar daar gaat het fout. Hij stopt met zijn studies, en komt terecht bij de spoorwegen. Langzaamaan werkt hij zich op tot een hoge ambtenaar. Ondertussen trouwt hij, maar het huwelijk blijft kinderloos. Na een schijnbaar vlekkeloze ‘rechte’ loopbaan, gaat hij met pensioen. Zijn vrouw sterft, en hij houdt zich met zijn tuin bezig.

Een doodgewoon leven, zou je zeggen. Maar bij het lezen valt je meteen op hoe de verteller, het hoofdpersonage zelf, met een grote afstandelijkheid het verhaal vertelt. Een beetje neerbuigend en zelfgenoegzaam. Erg keurig allemaal. Maar regelmatig heb je het gevoel dat er over sommige aspecten van dat leven wel erg snel wordt overgegaan. Wat is er werkelijk gebeurd met dat kleine zigeunermeisje in zijn kindertijd? Hoe kon de zo voorbeeldige scholier zo snel in de war raken als student? Hoe zit het met de rol van zijn schoonvader (een stationschef) in het bevorderen van zijn carrière? Hoe was de relatie werkelijk tussen hem en zijn vrouw? Waarom wordt er niet dieper ingegaan op de verzetsdaden tijdens de oorlog?

Als de man terugkijkt op zijn leven, en tegen zichzelf zegt dat zijn leven toch compleet en vervuld was, met een zekere orde erin, wordt het relaas abrupt onderbroken. Het blijkt dat hij problemen kreeg met zijn hart. “De pen viel uit mijn vingers juist toen ik op het punt stond een grote leugen op te schrijven; het is mijn verdiende loon dat ik die aanval kreeg.” En na dat kleine hartfalen komt een stroom op gang in zijn hoofd. Het wordt een waar gevecht tussen verschillende stemmen in zichzelf. Ze ruziën over de stellingen die in het verhaal over het zogenaamd doodgewone leven zijn verkondigd. Was alles echt wel zo netjes een voorbeeldig? Was de man wel zo afgelijnd en ‘doodgewoon’?

De volgende hoofdstukken gaan in een koortsig tempo steeds dieper door op de constructie die de man van zijn eigen leven heeft gemaakt in zijn verhaal. Er blijken nog enkele andere mannen in hem te zitten: een eerzuchtige man die met zijn ellebogen werkt om hogerop te komen, een hypochonder die zich wentelt in veronderstelde kwaaltjes om aandacht te krijgen, een romanticus die van andere levens droomde, een held, een dichter, … Het ene ik wil het andere ik niet zien, maar ze komen onontkoombaar tevoorschijn.

Van de keurige en plichtsbewuste, maar ook wat saaie ambtenaar blijft al snel niet meer zoveel over. De innerlijke rechter doet zijn werk. Veel motieven blijken niet zo zuiver te zijn geweest als eerst gedacht. Verschillende zelven zijn aanwezig en zijn permanent met elkaar in conflict. Ze zijn verbonden met alle verwanten, en ze staan ook voor zoveel andere levenswegen die hadden kunnen genomen worden. “Het leven van een mens is een massa verschillende, mogelijke levens, waarvan er slechts één, of slechts een aantal, werkelijkheid wordt, terwijl die andere enkel onvolledig, kortstondig of helemaal nooit tot uitdrukking komen. Zo ongeveer stel ik me nu de geschiedenis van élk mens voor.”

Veel rust brengen de nieuwe inzichten, die zich veeleer opdringen dan te leiden tot aanvaarding, niet echt. Orde op zaken stellen is in het beste geval het tonen van de verwarrende chaos. Het is dan wel universeel, maar tot veel troost leidt dat niet. “Ieder van ons is een wij, ieder een menigte die vervaagt tot in de onafzienbare verte.” Hij zou zich willen overgeven aan de eindeloze sporen, op de trein stappen waarin alle figuren uit zijn jeugd zitten, en zo verdwijnen.

De oude schoolkameraad die het verhaal heeft gelezen, begrijpt er allemaal niet zoveel van. Waarom moest die man dit zichzelf aandoen, zichzelf kwellen met het opschrijven van dit alles? De kameraad en de dokter verkiezen toch de keurigheid, boven al dat gewroet…

Een doodgewoon leven vertelt veel, over het leven en over het vertellen over dat leven. Elk verhaal is een constructie, is een poging een of andere orde te brengen in de chaos. Als mens willen we graag het verhaal geloven dat we over onszelf en aan onszelf vertellen. Terwijl de werkelijkheid, het echte doodgewone leven, veeleer schuilt in dat donkere woud waar alle ikken met elkaar in de clinch gaan. Karel Čapek heeft over dit alles een belangrijk boek geschreven, dat in een trefzekere stijl een verhaal vertelt dat nog lang in je hoofd blijft nazinderen.

Geen opmerkingen: