02 maart 2019

Iets over verlangen en troost

Je wou al langer naar die tentoonstelling gaan. Het was nog even wachten tot het moment.

(Als je vertrekt, lijkt je lichaam zachtjes te zinderen van de pijn.)

Het is even zoeken in die grote hal naar de volgorde van de stukken. De vriendelijke meneer legt uit waar het begint. (Veel mensen lijken dat begin te missen, net als de laatste kamer.)

Het heeft iets met toen en nu, hier en daar. Er is een wisselwerking tussen die kastjes van toen en de kunstwerken van nu. Van een ingesloten hier naar een besloten daar. Van een hemels daar naar een aards daar. Daartussen mag je bewegen.

En het gaat over vrouwen, dat voel je meteen.

Vanaf het eerste kastje dat je ziet, beweeg je tussen verwondering en beknelling. (Iets doet je denken aan die mystieke gedichten die je achtervolgden tijdens je studies.) Het is wonderlijk, geduldig mooi. Het is mooi in verandering, er is tijd overgegaan. Het is door opeenvolgende handen opgebouwd. Het is een wonderlijke andere wereld, zomaar verstopt, als een geheim, in een hierplek. Een venster op een andere wereld, een droom. Het is misschien ook een vehikel, een spirituele brug naar een paradijs. Het is een weg om dichter bij dat paradijs te komen, alsof je gewoon maar de deurtjes open moet doen en het stralende licht komt je tegemoet.

Er loopt een eenhoorn rond.

En iets in jou voelt iets anders, het snoert je samen. Er lijkt zoveel gesublimeerd verlangen dat het bijna pijn doet. Het maakt je droef en opstandig, naast al dat andere. De vrouwen die dit maakten zijn zo hevig aanwezig en afwezig tegelijk, je kunt het niet aan jezelf uitleggen. Het verwart je. Ze mogen er niet zijn in hun aardsheid. (En het zijn die aardse vrouwen die je nu graag zou willen leren kennen, denk je.)

(De loeiende rugpijn maakt het soms moeilijk om je te concentreren op wat je ziet.)

En er zijn die werken van die vrouw van nu. Ze maakt kunst die jou telkens weer totaal beroert. Telkens een beetje in vertraging.

Ze zijn aanwezig in hun lijst, ze dragen ook de tijd in zich.

Het zouden inderdaad bijna bloemen kunnen zijn, maar ze zijn zoveel meer.

Je wilt dichter bij de werken komen, niet letterlijk, maar in je voelen. (Er is alleen die groep mensen, met die gids. Ze staan in de weg, je zou ze eigenlijk weg willen.)

Een rustige en tegelijk heftige gelijktijdigheid is er ook. Je ziet vergankelijkheid, pijn, verlatenheid, dingen die gescheurd zijn, dingen die stuk zijn, altijd al van god verlaten. En tussen dat alles is er die huid. Is het huid die zich verder opwarmt na de koude? Of is het huid die langzaam verdwijnt in de koude? Wat gehavend is door de tijd, door de krachten die afbreken, het beschermt ook, het zou warmte kunnen geven. De stukken zijn heel groot, ze staan rechtop, maar het verlangen lijkt horizontaler.

(Je zou willen dat die mensen weg zijn. Het doet pijn, hoe ze daar zijn. Die man die blijkbaar alleen maar zo snel mogelijk voor een werk wil staan om een foto te maken met zijn tablet, waarna hij weer verder kan. Het gekwebbel. Misschien ben je gewoon te moe om het te verdragen. Iedereen mag er zijn natuurlijk. Het is een plek van iedereen. Je schaamt je een beetje. Maar je zou graag alleen zijn, samen met je museumvriendin, en de werken. Het is iets van jou, maar hoe ze er zijn, het doet pijn.)

Je ziet een kastje van toen, en het maakt je verdrietig.

De bloemen lijken op organen die leven geven. Het is geen toeval, dat rijtje tekeningen. Het klopt, het is goed, dat die lichamelijkheid aanwezig mag zijn, niet verhuld. Het voelt als een vorm van genade.

Die twee indrukwekkend grote werken, tegenover elkaar. Met de mantel. Ze zuigen je aandacht op, ze raken je huid.

(Ondertussen zijn er al twee groepen. Net nu ze er niet zouden mogen zijn, denk je.)

Jullie gaan verder naar de volgende kamer, om snel weer terug te komen naar de mantels, weg van de anderen.

Het is rustiger nu om je heen. Je kijkt en begint te trillen, slikt tranen weg. Je bent breekbaar en voor even aanraakbaar. Het is zo desolaat en troostend tegelijk. Het gaat alle richtingen uit, en is tegelijk heel rustig zichzelf, je kunt het niet uitleggen. Als een rafelige plek waar het verlangen niet op afketst.

De mantels. Het ene stuk lijkt beschermender (als dat woord zou bestaan), het andere eenzamer. In het ene stuk kun je zijn, in het andere is iemand vertrokken. (Maar misschien voelt iemand anders het ook helemaal anders, het geeft niet.)

Het verlangen zit in de aarde zelf, denk je later. Het mysterie beweegt op de huid. (Wat ben je blij dat je hier geen mannelijkheid voelt, of zoiets.)

(Hoe je dicht bij je verlatenheid kunt komen, en door de kleuren toch niet bang bent van wat je ziet met je huid.)

Op een of andere manier heeft die vrouw van nu de vrouwen van toen bevrijd, denk je later.

Je zou haar willen bedanken.

Geen opmerkingen: