17 november 2019

Amalia

Ik zag haar voor het eerst terwijl zij ook stond aan te schuiven voor een brood. Ik stond net achter haar, terwijl ik me afvroeg of ik een rogge dan wel een spelt zou vragen. De vrouw aan de andere kant was nog een beetje nieuw, denk ik. Het intikken in de kassa leidde telkens tot een soort micropaniek. We wachtten rustig onze beurt af, terwijl er nog mensen binnenkwamen voor een ontbijt aan de grote tafel.

Ik had net beslist dat ik voor rogge zou gaan, toen ik hoorde dat de vrouw voor mij een speltbrood vroeg. Ik vroeg me af of ze dat ter plekke had beslist, of al onderweg. Ze nam ook nog enkele citroentaartjes mee (en die zijn erg lekker). Ik had nog even getwijfeld – net voor zij het vroeg – of ik er ook eentje zou vragen, maar een stemmetje in mij zei me dat dat een beetje te veel genot zou zijn voor een zondag. (Een ander stemmetje vond dat een belachelijke opmerking, maar uiteindelijk werd het toch enkel een roggebrood.)

Weer buiten zag ik dat de vrouw van de citroentaartjes nog bij haar fiets stond, overwegend wat de beste manier zou zijn om het kubusachtige doosje met de taartjes te vervoeren. Ik glimlachte, herkende het probleem.

‘Heb jij een voorkeur? Ook de citroentaartjes?’ Dat vroeg ze me. Ik antwoordde dat ik ze allemaal wel lekker vind. Ik heb een vriendin die telkens helemaal wild wordt van de frambozentaartjes. Ik ken twee meisjes die voor de citroenversie gaan (vooral de jongste van de twee dan), maar die soms ook wel vinden dat mattentaartjes lekkerder zijn (idem). En ik heb een zus die ze denk ik ook allemaal wel lekker vindt. De hele uitleg dus.

Amalia, want dat was haar naam, vond het wel een geweldig verhaal. Haar kinderen bleken nu in een citroenfase te zitten. Net daarvoor was er een karamelfase geweest. Parallel aan dat alles was er een permanente chocoladefase.

Ze had nog steeds niet beslist wat ze met het doosje zou doen, zo leek het toch. Ze had nochtans een stevige fietstas, dat zou wel helemaal goed komen.

‘Heb jij misschien zin om even een koffie te gaan drinken nu?’ Dat vroeg ze. Ik had wel zin in koffie, en ik kon ook wel een excuus gebruiken om niet te moeten beginnen aan het werk dat thuis op me wachtte. Het was even zoeken naar een plek die open was.

‘Ik heb ook niet zoveel zin om nu al onmiddellijk naar huis te gaan. De kinderen houden zichzelf wel even bezig, ze zijn al groot genoeg. Het is zo’n dag vandaag, denk ik. Een fadodag.’

Ik vroeg haar wat ze daarmee bedoelde.

‘Meestal gaan de dingen goed, de dagen volgen elkaar op. Elke dag heb je de dingen die gedaan moeten worden. De kinderen houden je bezig. Soms zijn ze stil, soms zijn ze opgewekt en druk, soms passen ze precies niet in zichzelf. En dat gevoel heb ik af en toe ook wel eens, en dat is dan een fadodag. Op zo’n dag wil ik eigenlijk liefst alleen thuis zijn, en dan zet ik ergens in de loop van de dag ook wel altijd een fadoplaat op. Maar deze week zijn de kinderen bij mij, dus dat zal niet lukken. Ze vinden het vreselijke muziek. En zo’n koptelefoon, dat vind ik dan weer vreselijk.’

Of het iets met haar naam te maken had, vroeg ik.

‘Gek, daar heb ik eigenlijk nog nooit over nagedacht. Ik heb ook nooit aan mijn moeder gevraagd waar mijn naam vandaan komt. Soms heb je dat, dat anderen je wijzen op dingen die raar of speciaal zijn en die je zelf nog nooit had opgemerkt.’

Ik vertelde haar dat er zo onlangs iemand was die tegen mij zei dat ik een kale kop heb. Het was een schok, ik had het nog helemaal niet opgemerkt. Op een zondagochtend, na een zware zaterdag, is het niveau van de grappen aan de lage kant. Maar ze kon er wel mee lachen.

‘Ik probeerde gisteren aan mijn dochter uit te leggen dat het belangrijk is dat ze haar eigen taal zoekt. Ik denk dat ze goed kan schrijven en ik zou zo graag willen voor haar dat ze zelf voelt dat er woorden zijn die op haar wachten. Misschien wil je voor je kinderen die dingen die je zelf niet kon doen, om een of andere reden. Toen ik jong was, droomde ik ervan dat ik zou gaan schrijven. Maar die droom doolt nog altijd door mijn lichaam. Ik durf het niet.’

Ik probeerde haar te overtuigen om het wel te doen. Woordpijn kan pijn doen, zei ik. Ik zag iets in haar ogen toen ik dat zei.

‘Ik weet het niet of ik het wel kan. Niet dat het groot of belangrijk moet zijn, maar ik ben wel bang. Soms ben je bang dat je zult beseffen dat iets heel belangrijk voor je is zodra je het doet, en daarom doe je het maar niet. Ik heb altijd honderd excuses.’

Misschien is die fadozangeres ook wel elke avond bang, zei ik. Ze moet daar gaan staan, vooraan aan het podium en haar hart een beetje in de handen van het publiek leggen. Misschien beseft ze elke dag opnieuw dat er nooit een weg terug geweest is, zelfs nog voor ze eraan begon.

‘Misschien moet ik me voorstellen dat de fadozangeres graag citroentaartjes eet.’

Er leek iets veranderd in haar ogen. Ze bedankte me voor het gesprek en we gingen weer naar buiten, naar de fietsen. En naar de dingen van de zondag. Ze zei dat ze me nog eens hoopte tegen te komen. Op de fiets draaide ze zich nog even om en ik bleef kijken terwijl ze wegreed, de andere kant op.

Geen opmerkingen: