12 februari 2022

Omhuld


Bij het begin heb je het vermoeden dat het een bijzondere week zal worden. Alsof je vermoedt dat je hart op veel plekken zal komen.

Je krijgt eindelijk bericht dat je laatste spreker is bevestigd. (Diepe zucht. De dingen passen weer netjes in elkaar.)

Je had er die nacht over liggen piekeren. Alsof de plaat op dat ene punt bleef steken in je, telkens weer. Iets over rouwen. Hoe rusteloos het je maakt, dat het daar nog is. (Je observeert jezelf. Hoe je het steeds doet, op zo’n moment. Hoe je dan ineens iets begint te maken. Het lijkt een beetje buiten je wil om te gaan.) Je maakt een tekstje. Misschien lukt het wel om het in de krant te krijgen. (Waarom zou de krant dat doen? Het zal wel niet sexy genoeg zijn. Waarom zou de krant dat niet doen? Stel je voor.)

Een mooi gesprek. Over het tekstje, en al het andere. Het ontroert je, trekt je heen en weer in je hoofd. Je prutst er nog een beetje aan, en de tekst is weg. (Pas daarna wordt er iets een beetje rustig, ook al is de kans groot dat er niets van komt.)

Een andere dag. Je loopt door de stad. De vergadering van later die dag maakt je rusteloos. (Weer.) Ineens begint het te stromen in je hoofd, de dingen vallen bijna over elkaar heen. Terwijl loop je rustig verder. (En die fles melk moet ook nog gehaald worden.) Eerst de dringende dingen afwerken, en dan begin je een tekst te schrijven. (De tekst schrijft zichzelf.) (Je observeert jezelf, terwijl je schrijft. Daar gaat hij weer, denk je. Je glimlacht, door je eigen voorspelbaarheid. Iets maken, om samen vooruit te komen, of zoiets.)

Een mooi gesprek. Ze zegt je iets dat je heel erg ontroert, zoals alleen zij dat kan. (Soms zien anderen iets dat je zelf niet ziet.)

De vergadering. (Was het wel een goed idee, om weer eens…) Op een of andere manier zorgt de tekst voor een plek. (Misschien is het zo dat teksten soms iets van rust kunnen brengen.)

Een andere dag. (Piepjes…) Je bent er nooit goed op voorbereid, denk je, verjaren. Het is een gewone werkdag, met ministers die toelichtingen komen geven. En het is iets heel anders. (Je voelt je gezegend en klein en verward en dankbaar, door zoveel mooie mensen die zomaar in je leven zijn.) Het omhult je, het wikkelt je in, in warmte. (Beetje week. Je probeert het een klein beetje toe te laten. Je weet niet goed hoe dat moet.)

Je krijgt bericht dat iemand er niet meer is. De grote broer van je vader is niet meer. (Op een of andere manier dacht je dat hij er altijd zou zijn. Het is alsof een laatste iets wegvalt, al weet je niet wat dat wil zeggen.)

Het wordt niets met dat stuk in de krant. Je krijgt een vriendelijk antwoord. (Dan maar een andere plek zoeken. De tekst zal wel ergens een weg vinden. En misschien is er wel iemand die vindt dat het goed is dat de tekst er is.) De tekst beweegt, het is goed.

Een mooi terrasgesprekje. Je bent blij dat ze in je leven is. (En nog iets. Het doet je denken.)

Iets met chocolade.

Een andere dag. De poetsmevrouw loopt weer zingend door de gang. Ze komt binnen in je bureau en vraagt of ze wat aan de planten mag frutselen, om de dode bladeren weg te doen. Je zegt dat dat ook een mooi liedje is. Les feuilles mortes. Jullie luisteren samen. Ze zegt iets over de zanger die als oude man nog een kind kreeg. Er komt een heel verhaal over oude mannen, die telkens opnieuw een jonge vrouw zoeken. Veel kinderen, en telkens opnieuw onderweg naar weer een nieuwe vrouw. Ze zegt dat ze thuis nog eens naar het liedje gaat luisteren.

Die avond. Je geeft een toelichting in een commissie. (Je hebt je mooie jasje aan, het zal je omhullen. Je denkt aan iemand, hoe die over je schouder meekijkt.)

Vroeg in de ochtend. Het is stil in de trein.

Het webinar begint. (Het blijft een beetje wonderlijk, hoe dat gaat. Hoe je al die mensen eerder hebt gezocht en gevonden, hoe je het verloop voorbereidde, en hoe het dan ineens ook in het echt gebeurt. Dat in het echt blijft altijd een beetje een mysterie. Alsof er iets is van dat echt dat je nooit helemaal kunt aanraken.)

Die avond zit je in de zaal. Het theaterstuk beweegt voor je ogen. Woorden schuiven heen en weer. De muziek walst soms over je heen. Er is een lichtheid, en tegelijk zoveel niet ingevuld verlangen.

Een hartje.

Je bent al vroeg onderweg. Terug naar daar.

De trein rijdt in de tunnel. Ergens daar liet enkele dagen eerder een kleine jongen die van treinen hield het leven. (Het is alsof de tunnel een beetje zijn adem inhoudt.)

In de kerk luister je naar de verhalen over de oudste zoon van Fons en Julia.

Later aan de tafel kijk je rond, luister je. Je was er niet op voorbereid dat het je zo zou ontroeren. Al weet je niet juist wat het is. (Je bent blij dat je daar bent, zij zijn blij dat jij er bent.)

In de trein terug. Een vermoeidheid schuift over je heen. (Stiekem zou je willen dat je even, voor deze rit, helemaal alleen zou kunnen zijn, of dat iedereen om je heen zou zwijgen, niet de hele tijd heen en weer zou lopen, niet zo hard zou praten.)

Het huis heeft rustig op je gewacht. (Je valt weer in de plooi.)

Je kijkt nog eens naar het filmpje waarin je op de televisie vertelt over Julia. (Je ziet iets.)

Geen opmerkingen: