19 november 2022

Klaartje


Ik zag haar voor het eerst bij de bakker. Ze stond net voor mij aan te schuiven. De heerlijke korstige geur van het pas gebakken, nog warme, brood was een beetje bedwelmend. Ik had daar minuten kunnen blijven staan, gewoon die geur naar binnen snuivend. Maar dat zou een beetje onbeleefd geweest zijn waarschijnlijk. Ze sprak stil. De mevrouw aan de andere kant van de toog leek gemaakt uit artistieke bewegingen. Misschien oefende ze die wel elke avond voor de spiegel. Maar over haar gaat dit verhaal niet. Wel over de vrouw die ondertussen haar brood had gekregen en bij het buitengaan even naar me keek. Het was alsof haar ogen net een seconde langer dan voorzien bleven hangen. Misschien zag ze iets dat ik niet kon zien.

Ik had het brood in mijn handen toen ik naar buiten ging. Ze stond daar nog, naast haar fiets. Ze keek me een beetje verlegen aan, en vroeg of ze me iets mocht vragen. Ze zei dat ze een aanwezigheid gevoeld had, in dat ene moment. En eigenlijk ook al net daarvoor, nog voor ze zich had omgedraaid. Ze vroeg me of ik warme handen had. Haar naam was Klaartje, zei ze me. Eigenlijk was het Klara, maar dat klonk zo groot.

Ik vertelde haar dat mijn grootmoeder Julia vroeger altijd zei dat mijn handen zo warm waren. In de laatste maanden van haar leven, ze was al 97, wanneer ik haar bezocht in het rusthuis, nam ik altijd haar handen in de mijne. Je hebt warme handen, zei ze dan, je hebt altijd zo’n warme handen. En ik vertelde dat mijn grootvader Fons warme handen had, tot net enkele weken voor hij zou sterven. Mijn handen zijn zo koud Jan, zei hij me. En ik vertelde dat ik soms bang ben, als mijn handen koud zijn. Ze kunnen soms ineens koud worden, en daarna dan weer warm. Maar terwijl ik daar stond, naast haar fiets, waren ze warm, ook door dat brood. Ze glimlachte.

Ik stelde voor dat we ergens een plekje zouden zoeken voor een koffietje. Toen die kwam, legde ze haar handen rond het kopje. Het was alsof er sporen van angst in haar handen waren, al zou ik niet kunnen uitleggen waarom ik dat dacht.

Ze vertelde dat ze geen zin had om weer naar huis te gaan. Nog niet. Ze had die ochtend ruzie gemaakt met haar vriend. Ik wil iets voelen, had ze gezegd, iets. Ik wil voelen waarom ik nu hier ben, waarom jij nu hier bent, waarom wij nu hier moeten zijn. Hij begreep er helemaal niets van, en bleef zwijgend kijken naar een plek op de muur. Er was niets op die plek.

Ze vertelde dat ze soms ergens in haar lichaam iets kon voelen dat warm en vloeibaar was. Zonder randen of zo, meer een soort gloeiende vulling. Vaak was die er niet, en voelde haar lichaam als een lege huls, als afwezigheid. Maar soms kon ze dat andere voelen, en ook een beetje zien. Het was alsof het kon aangeraakt worden, gekoesterd. En soms keek ze naar haar vriend, en dacht ze: als jij nu het juiste zegt, en het juiste doet, dan zou je dat ding daar in mij, dat ding dat ik zelf ben, zomaar kunnen aanraken. Maar zeggen kon ze dat niet. Hij zou het waarschijnlijk niet hebben begrepen. Als hij naar haar keek, dan was het alsof hij alleen die huls zag, met al die vormen. Hoe hij naar haar keek, maakte dat ze zich soms vreemd aan zichzelf voelde. Maar dat kon ze hem niet uitleggen, dacht ze. En als ze dat dacht, dan werd haar hele lichaam koud.

En dus was ze kwaad geworden die ochtend. Het was meer een soort wanhoop dan kwaadheid. Hij is geen slechte man, zei ze. Het is alsof hij de woorden niet heeft, zei ze. Er zou een lijn kunnen zijn tussen twee mensen. Een lijn van woorden die geen woorden zijn, maar veeleer hun afdruk in de lucht of zo, zei ze. En als je die woorden zou hebben, en je zou die daar voorzichtig in die lijn kunnen leggen, dan zou alles warm worden. Maar als je verlangt naar die warmte, al is het maar voor heel soms heel even, dan is het alsof de afwezigheid nog afweziger is.

Ze verontschuldigde zich omdat ze zo’n rare dingen zat te vertellen. Ze had me niet eens gevraagd of ik een foto had van mijn grootmoeder, wat ze onbeleefd vond van zichzelf, zei ze. Maar dus daar bij de bakker, omarmd door die geuren, had ze iets van aanwezigheid gevoeld. Buiten bij de fiets was ze in de war, had ze in haar hoofd overlegd met zichzelf, en dan toch maar aan mij gevraagd of ze me iets mocht vragen. Ik zei haar dat ik haar verhaal helemaal niet raar vond. Wel een beetje triest, maar heel mooi. Het was heel bijzonder dat ik het zomaar had mogen horen. Ik doe dat normaal nooit, zei ze, zomaar iets vertellen aan mensen die ik nog niet ken. Ik vertelde dat ik haar verhaal begreep, en ook wel herkende.

Misschien helpt zo’n geurig brood dat nog warm is en een beetje zwaar voelt wel tegen ontheemding. Met je handen kun je de korst voorzichtig aanraken en voelen hoe aanwezig die is. Dit brood moest er zijn, denk je dan. Nadien kun je het brood ruiken aan je handen. Waardoor ze warm blijven.

We hebben nog een tijd daar zo gezeten. Zij vertelde verhalen, ik vertelde verhalen. Het leek zo vanzelfsprekend. Tot het tijd was voor mij om te vertrekken. Ze zei dat ze nog even zou blijven, gewoon om te kijken naar de mensen. Ze wist nog niet of ze daarna onmiddellijk terug naar huis zou gaan.

Misschien moest ze een brief schrijven aan haar vriend. Misschien zou ze kunnen vertellen wat ze voelde. Misschien zou hij blijven, misschien niet.

Ik raakte even haar handen aan, voor ik vertrok. Ze zijn warm, zei ze me.

Geen opmerkingen: