27 november 2008

Take me to the River




Zitten in deze zaal. Tussen zoveel anderen. Het filmpje zal worden vertoond. Een lichte vermoeidheid sluipt tussen mijn kieren. Misschien is er ook enige vermoeidheid over waar het hier vandaag over gaat. Zo lang al is het er elke dag. Het besef, de verontwaardiging, en de pogingen om dat alles om te zetten in wat een vorm van waardig antwoord zou kunnen zijn. Het is niet anders te benoemen dan zo. En je zou willen dat het zou doorgedrongen zijn. En je hoopt dat ook de anderen het weten en beseffen. En je verlangt ernaar dat de dingen anders zouden zijn. Het is niet anders te omschrijven dan zo. Misschien is het weten ook een keuze om in de kwetsbare zone te gaan staan, daar waar je gekwetst kunt en zult worden. En misschien maakt dat af en toe heel even moe. Het is niet anders uit te drukken dan zo. En het filmpje begint. Je laat even alles los, om alleen maar hier te zijn. En het raakt. En even is er zoveel. Nooit opgewassen tegen de kinderen die daar te zien zijn, en hier huizen. Ze hebben hun plek ingenomen. Of ze wachten, of gewoon neergestreken zijn, het is niet te weten. Nooit zal het wennen, nooit zal het overgaan. En even is er zoveel. Zal ik ooit genoeg gedaan hebben? Het is niet anders te verwoorden dan zo. Het is zoveel, om met je handen neer te halen. Je zou het willen kunnen. Het is te groot. Het doen is genoeg. Dat zeg je altijd. In waarheid leven zou genoeg moeten zijn. Dat herhaal je. En het is ook zo. En toch. Zal ik ooit genoeg gedaan hebben? De kinderen zijn er nog. Ze kijken me aan. Verlegen sla ik mijn ogen neer. Ze blijven lachen. Dat het goed is, zeggen ze. Ga maar door zoals je bezig bent, zeggen ze. Of wil ik dat alleen maar horen? Het is goed. Mijn buik is warm.

De jongen vraagt me of ik zeker ben dat het morgen geen oorlog zal worden hier. Of ik helemaal zeker ben, en waarom ik helemaal zeker ben. Wat doe je? Ik denk aan de oorlog die woedt in een ver continent. Ik denk aan de vrouwen en kinderen die vluchtten, nergens om naartoe te gaan. Terwijl ik denk zal in weer een ander continent de hel losbarsten, al weet ik dat dan nog niet. En wat zeg je? Ja, ik ben zo goed als zeker dat er morgen hier geen oorlog zal zijn. Zou hij het geloven? Zou het enig verschil uitmaken wat ik zeg? Zou er iets zijn in mijn stem dat hem gerust kan stellen? Misschien is dat voor nu wel genoeg. Eigenlijk weet ik het niet, zou ik moeten zeggen volgens een andere stem in mijn hoofd. Ze komt er een beetje tussen. Het is heel veilig hier. Of ik daarmee zeg dat het elders niet veilig is? Waarom voelt het zo onrechtvaardig om te zeggen wat ook waar is, dat het hier veilig is, dat er hier morgen geen oorlog zal zijn, zo goed als zeker? Het voelt als een heel klein beetje verraad. Dat de oorlog er altijd geweest is, en dat er wel oorlog is, niet hier misschien, maar toch daar. Dat het beter is te beseffen dat de oorlog daar is, en dus niet zomaar weg te denken is. Dat mag ik niet zeggen. Daar ben ik zelf achter gekomen. Ze roepen me, zij die in de oorlog waren en zijn. Dat ik hen niet mag ontweten. Morgen zal er geen oorlog zijn hier, ga maar slapen, het is goed. Net te laat weet ik wat ik had moeten zeggen. Dat je nooit helemaal zeker weet dat er geen oorlog zal komen, maar dat jouw mama’s er altijd voor jou zullen zijn om je te beschermen.

Soms zou je het willen, even naar de rivier gaan. Jezelf heel voorzichtig neerleggen op de oever. En alleen maar kijken naar het water. Het water gaat voorbij. Als je maar lang genoeg zou blijven zitten, zouden dezelfde druppels opnieuw voorbij komen. Ze zouden je zeggen dat hun druppelzijn slechts een illusie is. Niet meer dan een manier om naar het water te kijken. Ze zouden je zeggen dat al die beweging, die brede stroom, waar je een papieren bootje op zou kunnen leggen om het te zien wegdrijven, dat dat alles bewegende onbewogenheid is. Dat het water blijft, en nooit zichzelf verlaten heeft. En je vertelt dat de rivier je roept, steeds weer. Dat je daar wilt zijn. Dat het wachten de vrede brengt onder je huid. Dat je weggaat van daar met een adem die zich diep in je buik genesteld heeft. Dat je droomt van de rivier. Dat je ernaar verlangt om alleen maar rivier te zijn. Maar dat je lot anders is, dat je geworpen bent op de oever. Al kan het land niet zonder het water, en al heeft het water het land nodig om zichzelf te kunnen begrijpen, je bent terechtgekomen op de kant van het land. En dat is goed.

Geen opmerkingen: