(Hoe de
week overleven, je vraagt het je af. Er lijkt zoveel. Je zou elke dag moeten
kunnen uitrekken of zo. Lege plekken toevoegen. Zo zal het niet zijn.)
(De hele
tijd bewust van alle dingen die je zou moeten doen. Je probeert te denken in
vakjes. Eerst dit, afwerken, en dan dat. En al die andere dingen even daar
laten, niet hier. Zoiets.)
De week
begint. Je bent nog een beetje vol van het bijzondere weekend. Die duizenden
mensen.
(En je wilt
ook alleen zijn. Met niets, alleen maar tijd. Niemand die iets vraagt.)
Onderweg
naar de commissie. De trein heeft vertraging. Je kijkt naar het landschap. (Je
bent landschap.)
Ergens op
de elfde verdieping. De commissie. Je hebt de rapporten gelezen, de
commissieverslagen. Je wilt vooral het gesprek laten bewegen, de vragen stellen
die zich aandienen. (Het voelt soms een beetje onbeleefd, ze werken zo hard.)
De gesprekken zijn een beetje als een rivier, en dat is wel goed.
(De
middagpauze gebruiken om snel nog enkele dingen te doen.)
En verder in
de rivier. Een andere, dezelfde.
Je hebt nog
enkele uren voor de volgende vergadering, je blijft in dezelfde stad. (Normaal
doe je dat niet. Je hebt met jezelf iets afgesproken, zo zal het zijn.) Even
die boekhandel bezoeken. Een bank zoeken in het park. Krant lezen. Kijken naar
de mama’s en papa’s die met hun kinderen bezig zijn in het speeltuintje. Even
praten met de journalist die voorbij wandelt. Een plekje gaan zoeken waar je
alleen kunt zitten, uiteindelijk op het perron, om gewoon wat te lezen.
De avondvergadering.
(De stroopwafeltjes helpen, denk je.)
De trein
draagt je.
Een andere
dag. (Die twee afspraken zijn geschrapt, dat seminarie heb je afgezegd.
Ruimte.)
(Eerst even
je lijstje herschikken. Alle dingen erop zetten, zodat je ze kunt zien. Zodat
je vakjes kunt maken.)
De dingen
spreiden zich een beetje uit. (De rivier ademt.)
(Niet
denken aan wat je zou kunnen verlangen.)
Een
gesprekje. Je zag haar al zo lang niet meer. Je krijgt te horen wat er aan de
hand was. Het maakt je verdrietig. (Je voelt je een beetje schuldig, omdat je
er niet was voor haar, ook al wist je niet wat er gebeurd was.) Het ontroert
je, hoe ze over hem praat, hij die er niet meer is.
Het boek
ophalen, boodschappen doen.
De avondvergadering.
Je probeert goed te luisteren. (Iets is altijd moeilijk in deze vergadering.)
Je probeert met je woorden iets als een klein pad te openen. (Iets als een
trage weg, misschien.)
Napraten
voor de deur. Nee, je gaat niet meer om iets te gaan drinken. We komen elkaar
overal tegen, zegt ze. Dat maakt me gelukkig, zeg je.
(Weer een
diepe nacht.)
Een andere
dag. Weer op weg voor een dag commissie. De trein heeft vertraging, je mist de
aansluiting. Je arriveert een half uur te laat. Ze stellen zich voor. (Ze
lijken een beetje zenuwachtig.) Je probeert met je woorden een lijn te trekken,
een spoor misschien, waarrond je zou kunnen dansen. (Het woord dansen zouden ze
misschien niet willen, denk je.)
Tussendoor
de laatste dingen doen voor de vergadering de volgende dag.
Je wacht op
de trein terug. Daar een beetje verder woont een vriendin. (Je moet haar nog
altijd antwoorden, besef je. Je moet een plekje maken, om dan rustig een
antwoord te laten komen, denk je.)
Je haalt de
muziek op in de winkel. (Je wachtte al een tijdje op die ene plaat. Je kiest
tegelijk het cadeau voor je vrienden.)
Je probeert
wat werk in te halen. (Je denkt aan iemand. Aan dat plekje waar jullie naartoe zouden
gaan, ooit, als deel van je jaar. Misschien moet je er morgen even langs lopen,
dan is het alsof je dat plekje zomaar even aan jezelf zou kunnen toevoegen. Als
een verhaal, een belofte.)
Een andere
dag. Op weg naar de vergadering die je mag voorzitten. In je hoofd zet je alle dingen
op een rijtje. (Iemand belde af, je probeert haar dingen in je hoofd voor te
bereiden.)
Alles loopt
netjes zoals je wou. (Het is boeiend, denk je. Je bent een beetje trots,
eigenlijk.)
De trein.
(Even tussen.)
Het doet
goed, gewoon bij je collega’s kunnen zijn.
Op tijd
terug. Je vertrekt naar het trefmoment, van die andere commissie waar je in
zit. Je maakt een kleine omweg. Om die plek met het uitzicht te zien. Je maakt
een foto. (Een belofte.)
Je kijkt
naar de mensen, luistert naar de lezing, zoekt een plaatsje om wat te eten. Een
mooi gesprek over mosterd. Je bent blij voor iemand. (Iets met opera.)
Je wandelt
de berg naar beneden, je bent thuis. (Je hebt de week overleefd.)
Een andere
dag. Je houdt van de ochtendkoelte.
Alleen op
het werk. De ruimte is voor jou uitgespreid. Je kunt vrij bewegen. Alleen de
poetsmevrouw zal even komen, zoals elke dag. (Ze houdt van haar ritme, denk
je.)
(Kijk, die
plek, zeg je.)
Je knutselt
de vrijdagtekst in elkaar, met voorzichtige bewegingen.
(Je bent
weer zo dicht bij het kantelmoment gekomen, besef je, zoals elk jaar. Alsof je
weer niet genoeg leegte hebt kunnen vinden om je er echt op voor te bereiden.
Je laat het, het is. De volgende dag is er nog.)
Ze zijn nog
klein, in het potje. Je geeft ze water. Je ziet de druppels. (Je zegt iets. Het
is.)