17 januari 2008

De schimmen

‘Hier was het dus, in dit huis.’
‘Is het moeilijk voor jou om nu hier te zijn?’
‘Ja, toch wel. Ik had op een of andere manier gedacht dat het huis verder zou leven. Een ander leven. Maar nu lijkt het wel alsof het toen gestopt is.’
‘Misschien is dat enkel in jouw hoofd zo. Het huis heeft ondertussen andere verhalen verzameld, maar die ken jij niet. En je hoort ze ook niet.’
‘Ik hoop het eigenlijk wel.’
‘Wat is er nu? Waarom huil je?’
‘Ik kan er niets aan doen. Deze kamer. Het was al zo toen ik hier nog woonde. Het was zo in mijn dromen de jaren daarna. Steeds kwam die kamer terug. En nu is het nog zo.’
‘Veel van jouw verhalen hebben met deze kamer te maken, denk ik.’
‘Voel je dat ook, als je hier binnen komt? Voel je hoe ze hier nog altijd zijn?’
‘Ja, ik voel het. Kom maar even bij me zitten hier. Alles is goed.’
‘Toen ik hier was, waren ze hier altijd. Soms dacht ik wel eens: waren het maar schimmen. Of geesten. Of gewoon dromen of zo. Maar het waren tastbare vormen. Daar op het bed. Alsof hun aanwezigheid in de lucht was uitgespaard. Zoals je je hand in de klei kunt duwen.’
‘Had je dan liever schimmen gehad? Bedoel je dat?’
‘Van schimmen kun je denken dat ze er niet zijn. En als ze er zijn, dan lijken ze misschien op een slechte droom. Of je kunt er zo doorheen stappen. Maar misschien zijn schimmen nog beter dan helemaal niets.’
‘Ik vind het wel een mooie gedachte dat die lichamen een afdruk hebben gemaakt in de ruimte. En het jouwe is daar dan toch ook bij.’
‘Op een bepaalde dag besefte ik het ineens. Het was al laat toen ik de kamer binnen kwam. Het was een heldere nacht. Ik trok de gordijnen dicht en deed alle lichten uit. Ik zat op het bed, en met mijn hand kon ik de vormen voelen. Misschien waren het gestolde herinneringen. Ik merkte hoe de geuren en de geluiden er ook bij waren.’
‘En toch ben je weggegaan uit het huis.’
‘Ja, ik heb lang getwijfeld. Ik wou wel weg uit het huis. Het was me te koud geworden in de winter. Soms kwam ik het huis binnen, na een droevige of onrustige dag, en dan werd mijn lichaam niet meer warm. Wat ik ook deed. En dan kwamen steeds de beelden voor me van mijn grootvader. Hoe zijn handen niet meer warm werden. Maar ik was bang dat ik ook alle dingen zou verliezen die bij deze kamer hoorden.’
‘Daar moest je toch niet bang voor zijn. Als je jezelf zou zien, zoals een ander jou kan zien, dan zou je begrijpen dat jij nooit een herinnering kunt verliezen. Ik heb altijd de indruk dat jouw huid, jouw lichaam uit lagen zorgvuldig opgespaarde herinneringen bestaat. En trouwens, de verhalen zijn nooit bij jou alleen. Ze zijn ook bij een ander.’
‘Het is waar wat je zegt. Ik heb altijd veel schrik gehad om mijn herinneringen te verliezen. Ze waren altijd een soort bolster tegen de tijd. Ik kon gemakkelijker aan nieuwe dagen beginnen als ik ze als een soort overjas bij me had.’
‘Soms heb je te veel schrik denk ik. Toen was het ook al zo. En zelfs als je die overjas even uit zou doen, dan nog zou je niet weg waaien of ergens naar binnen gezogen worden.’
‘Heb jij dat ook zo? Ik denk het niet.’
‘Nee, bij mij is het anders. Ik hou meer van reizen dan jij. Ik hoef niet zo nodig lang ergens te blijven om me er thuis te voelen. Ook als ik onderweg ben, of op plekken die ik niet ken, ben ik niet bang mezelf te verliezen.’
‘En de verhalen? Blijven ze ook?’
‘Ja hoor, ze blijven ook. Wees maar gerust.’
‘Als ik naar je kijk, en zie hoe je reist, dan moet ik altijd glimlachen. Dan zou ik aan andere mensen willen zeggen: kijk!’
‘Ja, dat zal wel. Ik zie het aan je ogen altijd.’
‘Het is alsof jij altijd de weg vertrouwt, waar je ook bent.’
‘Misschien wel. Maar soms denk ik dat jij op jouw manier ook veel hebt gereisd, in je hoofd. Het was alsof je pas zou rusten zodra je elke plek in dat hoofd had gezien en begrepen. Maar zoveel zien zou me onrustig maken. Reizen met mijn lichaam zorgde ervoor dat dat nooit gebeurde.’
‘Misschien is het wel goed dat de vormen die bij mijn verhalen hoorden hier gebleven zijn, besef ik nu. De verhalen zelf kan ik toch niet verliezen. Maar weggaan zorgde ervoor dat er in mijn nieuwe kamer meer zuurstof was.’
‘Ja, dat heb ik goed aan je gemerkt.’
‘Toen ik jong was begreep ik het niet zo goed, het verlangen om ergens terug naartoe te kunnen gaan. Of tenminste het idee dat er een plek was waar je terug naartoe zou kunnen gaan. Mensen zijn ook plekken. En verhalen ook. Weten dat die verhalen op een bepaalde manier in dit huis gebleven zijn geeft me een goed gevoel.’
‘Het is goed dat we gekomen zijn. Ik ben blij dat ik gezien heb hoe je was hier, op deze plek. Het hoort bij het beeld in mij van jou.’
‘Misschien zijn lichamen ook wel van klei.’
‘Misschien wel.’

Geen opmerkingen: