06 februari 2015

Eurydice

Ik zag haar voor het eerst op het perron. Ze vroeg me of ze wat dichter bij mij mocht komen staan. De wind, de koude wind. Daardoor. Dat mocht zeker. Ik deed mijn best om wat breed te gaan staan. Ze was klein, met een bos wilde lange haren. Haar naam was Eurydice. Een naam die wonderwel bij haar paste, al kon ik er niet meteen de vinger op leggen waarom. Dat gaf niet, het was vrijdagavond. De treinen hadden weer eens vertraging. Iedereen wilde naar huis. En er was nog veel licht, mooi februarilicht.

Ik vroeg haar wat ze deed in het leven.

‘In het leven? Dat is wel een ruime vraag. Ik speel barokhobo, en ik dans. En verder zoek ik mooie dingen. Overal.’

Ze vertelde me dat ze les volgde bij de bekendste barokhoboïst van ons land. Of ik hem kende? Natuurlijk, ik kende hem. Ze danste ook bij een bekend gezelschap. Die twee dingen samen doen, het was niet altijd gemakkelijk. Maar ze wou haar ene passie niet opgeven voor de andere. Ooit moest dat misschien nog wel, maar dat was voor ooit, niet voor nu.

‘Vindt u dat ook niet? Die mensen die de hele tijd uitleggen dat je niet te veel moet verlangen, omdat je dan ongelukkig wordt. Dat je beter niet te veel passie kunt hebben. Dat je de dingen moet aanvaarden. Hoe meer ze er de nadruk op leggen, hoe minder ik hen geloof. In de zin van: ik geloof niet echt dat ze zelf vrede hebben, vanbinnen. Vindt u dat ook niet?’

Haar vraag overdonderde me een beetje. Ik wou iets voorzichtigs antwoorden, maar ze ging al door.

‘Hebt u dat ook gelezen? Van die vrouw die 40 jaar niet had gelachen, omdat ze schrik had dat ze rimpels zou kunnen krijgen? Is dat niet vreselijk? 40 verloren jaren. Als ik dat mag zeggen: u bent wel een mooie man.’

Ze had het waarschijnlijk over mijn rimpels. Ik keek even achter me, of ze toch niet tegen iemand anders sprak.

‘Ik vind dat je dat zo moet kunnen zeggen, dat je iemand mooi vindt. Gewoon, zonder meer. Gewoon als een mooi moment, dat er evengoed niet had kunnen zijn.’

Ze deed me aan iemand denken, al wist ik niet wie. Ik vroeg me af hoe ze zou zijn, binnen een jaar of twintig. Een mooie vrouw, ongetwijfeld. Met rimpels die bij haar woorden zouden passen.

‘Momenteel zit ik in een dipje, in mijn relatie. Of misschien is de relatie zelf wel een dipje. Een soort Atlantisch lagedrukgebied of zo. Haha.’

Haar vriend was iets ouder dan zij. Hij deed iets met verzekeringen of zo. Verder deed hij niet zoveel.

‘Het was anders vroeger. Toen bracht hij me nog aan het lachen. Dat is ondertussen al een tijdje geleden. Weet u, het is wel een goede man, in se. Ik denk dat hij me graag ziet, hij zal me nooit pijn doen of zo. Maar het is alsof hij ergens vastzit, nu al. Als ik vraag waar hij met zijn leven naartoe wil, dan wordt hij boos. Hij denkt dat hij er al is, maar hij weet eigenlijk niet wat hij wil met zijn leven, buiten het ondergaan. En dat is net iets te weinig voor mij. Het mag een ietsje meer zijn.’

Ik vroeg haar wat hij vond van haar passies.

‘Ja, dat is het punt, denk ik. Het dippunt. Hij voelt dat die hobo me meer en meer begeestert. En hij vindt ook dat die leraar te lang haar heeft. Onzin natuurlijk. En dan die dans. Hij is er wel blij mee. Maar hij vindt dat ik met te weinig kleren sta te dansen. In het stuk dat we nu doen, heb ik eigenlijk gewoon geen kleren aan. En het voelt zo vrij, het is ongelooflijk. Komt u eens kijken naar de voorstelling? Dat zou ik wel fijn vinden.’

Die vraag bracht me om een of andere reden een beetje in de war. Ik zei dat ik het zeker zou doen. Ze gaf me een flyer met de speellijst.

‘En ik zeg dan tegen hem: vertel me eens een verhaal, vertel me een verhaal. Hij krijgt schrik daarvan, van het idee. Ik weet zeker als ik dat aan u zou vragen, dat u dan iets zou vertellen. Ik stel me dat soms zo voor, ook in mijn dromen, dat ik met mijn geliefde ergens aan de rand van een rivier zit, of op een berg of zo, en we kijken in de verte, we zijn misschien de laatste twee mensen op de wereld. En dan vraag ik hem: vertel me een verhaal, alsof dit het einde van de wereld is. En in mijn hoofd kijkt hij me dan aan, met een trage glimlach, en die rimpels op zijn voorhoofd, en dan begint hij te vertellen. Hebt u ook zo’n dromen soms?’

Ik voelde me ineens heel verlegen. Soms hoop je daarop, dat iemand zomaar in je droom zou stappen. Het gebeurt bijna nooit, maar je hoopt erop. Ik dacht even terug aan wat ze zei over dat verlangen en zo. En toen dacht ik: je moet altijd blijven hopen dat er iemand in je droom zal stappen. Op een onverwacht moment. En dat die iemand je dan aankijkt, en zegt: ik weet het, ik wist het altijd al. Ik vertelde het haar.

‘U bent ook wel romantisch, toch? Ik wist het, toen ik u zag. Ik dacht: hij heeft iets. Iets dat niet zonder rimpels kan. Bij hem kan ik uit de wind gaan staan.’

Dat leek me een mooie gedachte.

Ondertussen was de trein aangekomen op de bestemming. Zij stapte ook uit. Ze nam even mijn hand vast, en liep toen weg. Ik zag hoe ze de trap naar beneden nam.

Geen opmerkingen: