25 november 2018

De woordgrens weer

‘Soms verlang ik naar de woorden, als naar een plek. Dan loop ik onrustig door de stad of ben ik ergens onderweg of zit ik op een plek waar mijn lichaam hard wordt, en dan verlang ik naar de woorden.’
‘Wat verlang je dan eigenlijk?’
‘Dat weet ik niet echt helemaal zeker. Ik heb altijd het gevoel gehad dat de woorden in mij bewegen. Ik kan ze voelen in mijn armen. En vorige week ook in mijn benen, merkwaardig genoeg. Ze zijn daar. Door een moment te vinden waarop ik alleen kan zijn met de woorden, door te schrijven, is het alsof ik me in mezelf kan neerleggen of zo. Ik weet eigenlijk niet hoe het werkt.’
‘Val je dan samen met de woorden?’
‘Misschien wel, of misschien gewoon met mijn adem. Misschien stopt de vlucht wel even, in die woorden.’
‘Soms vraag ik me af bij jou of je door die woorden samenvalt met je lichaam of net niet. Het maakt je rustig, dat zie ik goed aan je. Alsof je in een kamer bent die je goed kent. Maar misschien is het een kamer, en zijn er stukken van het huis waar je daardoor niet bent. Stukken waar je misschien zonder woorden moet zijn.’
‘Die vraag is te moeilijk, denk ik. Ze verwart me.’
‘Goed zo.’
‘Waarschijnlijk heb je wel gelijk.’
‘Daar gaat het me niet om.’
‘Misschien is het voor jou soms wel zo dat je voelt dat de woorden tussen mij en jou staan, dat ik zo afstand neem. Terwijl ik zelf misschien het gevoel heb dat ik een plek zoek waar het veilig is.’
‘Zo is het wel, denk ik.’
‘Soms is het alsof er in mijn huid woorden en zinnen zijn ingeschreven, in een taal die ik niet ken of in een inkt die ik niet kan uitvegen. Misschien wil ik daar zelf mijn eigen woorden tegenover zetten.’
‘Ik zie je soms worstelen met dat grote hoofd van jou. En soms zou ik je willen vragen om gewoon met me te dansen, zonder iets te zeggen. Dan zou je er ook komen, denk ik.’
‘Kan ik dat wel goed genoeg?’
‘Grrrr…’
‘O ja, dat mocht ik niet meer zeggen.’
‘Ik zal je hand vasthouden. Je kunt alleen maar vallen, meer niet. Je kunt niet verdwijnen in een soort afvoer of zo.’
‘Had je dat niet eerder kunnen zeggen? Grapje!’
‘Ik weet eigenlijk niet of jij een woordmens bent, of dat wel het goede woord is. Ik denk wel dat je woorden gezocht hebt om te kijken naar je lichaam. Die maken dat je zelf begrijpt wat je ziet. Maar dat stuk heb je dus al. Er zijn nog andere deuren.’
‘Ik had het kunnen denken…’
‘En eigenlijk ben ik gewoon dicht bij je, en ik dans graag. En ik loop niet weg. Sommige dingen zijn simpel.’
‘Mag ik ook gewoon even kijken terwijl jij danst?’
‘Dat mag, maar ik wil met jou dansen. Alsof we alle tijd hebben.’
‘Als je zoiets zegt, is er iets in mij dat mij zegt dat dat niet kan kloppen.’
‘Zie je nu dat het goed is om soms de woorden te laten evaporeren?’
‘Dat is een mooi beeld. Ik zie het voor me, of in me.’
‘Trouwens, het is ook wel hoog tijd dat we iets eten. Ik heb honger.’
‘Zal ik iets lekkers voor je maken?’
‘Nee, we gaan samen koken.’
‘Je bent streng vandaag.’
‘Het werd eens tijd dat we werk gingen maken van jouw opvoeding.’
‘O jee.’
‘Je beseft nog niet half wat je nog te wachten staat.’
‘Ik besef dat ik dat niet besef.’
‘Komaan, de keuken in.’

Geen opmerkingen: