24 november 2018

Ergens tussen handen en rouw

Iets in het begin van de week. Iets bij het einde.

En ergens halverwege, mooie muziek.

Terwijl je schrijft, hoor je de muziek van het concert.

Bij het begin.

Je fietst naar daar. Het is de tweede keer voor jou. Een tweede kleine overwinning. Straks zul je op die tafel liggen. Voor  twee uur. Je kunt dus alleen maar daar zijn. En je weet dat dat goed is voor jou. Toch is het spannend en ben je een beetje bang. Al weet je niet goed waarvoor.

Je ligt daar met niets anders dan jezelf. Het komt erop neer dat je jezelf uit handen geeft, in handen.

(Het is een ander soort verwarring dan de vorige keer, voel je meteen.)

De handen zijn als een reis, langs jouw landkaart, die ook de tijd in zich draagt. Je probeert de reis te volgen langs de binnenkant van je huid. Zo beweeg je mee. Alle plekken. Je ziet veel.

Zo zie je alle plekken waar je huid hard lijkt, of gewoon op de vlucht, zoals het altijd was. Misschien zie jij dat alleen, is het daarom niet zo, van de buitenkant gezien.

En je voelt hoe de bewegingen je verbinden, alsof je één zou kunnen zijn.

En je voelt schaamte. Niet omdat je daar zo ligt. (Lelijk was je toch al, zegt een stem.) Misschien maak je niet eens een deuk in de ruimte. Het zijn andere deuken, en ze lijken nu allemaal zichtbaar. Je kunt alleen hier zijn nu, uit handen, in handen. Je ziet even te veel tijd in je landschap. Maar het is goed, dat weet je.

Nadien zul je een beeld zoeken, voor dat wat je niet begrijpt. Misschien is er een beeld van een rivier, die traag stroomt. Door hier te zijn, alleen hier, uit handen, in handen, kun je zien dat de rivier er is, bijna dichtbij. Door hier te blijven zul je alle deuken zien, en zul je misschien ooit de rivier kunnen zijn. Dat alles is nog aan de andere kant van de woorden.

Je probeert er iets van te zeggen. Je slikt de tranen door, die komen later wel weer.

Een beetje verlegen. En heel dankbaar. Misschien zie je iets dat op jou wacht.

En halverwege, dat concert. Je houdt van het zachte aanraken van de snaren in het eerste deel. De stem die rustig laveert. Alsof de dingen zijn waar ze moeten zijn. Voor je vertrekt ga je nog even iets zeggen aan de zanger.

Bij het einde.

Je gaat achteraan in de zaal zitten. Iets in je weet niet helemaal zeker of je hier mag zijn, wie weet neem je wel te veel plaats in. Maar je wou er zijn, dat wist je.

Je hoort de verhalen van ouders die een kind verloren. De verhalen en de muziek schuiven in en uit elkaar. Ze zijn rustig en droef tegelijk. Ze zijn er vanzelfsprekend. Rouw die breekbaar is en ook een opgeheven hoofd heeft. En ze zijn groot.

Het is mooi dat je die verhalen zomaar mag horen. (Iets in je vraagt zich nog steeds af of je niet te veel plaats inneemt. Een beetje.)

Je luistert en kijkt. Je ziet de verhalen. Ze zijn groot. Het is helemaal niet erg dat ze groot zijn. De dood is in het leven, dat inademt en uitademt. En je weet nooit zeker waar het ene in het andere kantelt, en nog minder waarom.

Er is een stukje van dat groot zijn dat bij jou ligt. En je voelt schaamte. Omdat je dat stukje van jezelf ziet, ergens in je lichaam of ergens in de ruimte tussen die stoel achteraan en de verhalen vooraan. Iets over de kinderen die niet in jouw leven zijn. In de verhalen daar is er zoveel ingedikt verdriet, zoveel aanwezige liefde in die afwezigheid. Dat kinderen er zijn, dat ze kunnen weggaan uit een leven, dat verdriet en die liefde, ze horen bij dezelfde adem. En iets in jou zegt dat jij niet bij die adem kunt komen, wat je ook doet. Misschien is dat niet zo erg. Je kwam om te luisteren, niet om jezelf tegen te komen. (Misschien nam je toch nog te veel plaats in, fluistert een stemmetje de laatste keer.)

Je maakt kennis met de vrouw die net daarvoor op dat podium zat. Het is alsof je dat al eerder deed, ook al is het de eerste keer.

In de nacht die volgt op die avond word je ergens wakker, misschien wel halverwege. Beelden schuiven door je hoofd, je lichaam lijkt onrustig. Tot het beeld van de rivier komt. Eerst zie je dat beeld voor de handen. Daarna zie je hetzelfde beeld voor de verhalen over de rouw.

Misschien is er ook een rivier. Een rivier van traag verdriet. De oeververwarring kan er eigenlijk alleen maar zijn omdat je de rivier ziet. Iets in je zegt dat jouw verdriet oneindig veel kleiner is, betekenisloos tegenover het andere. Een ander iets in je zegt dat die vergelijking tot niets leidt, dat het zo niet werkt. Iets in jou fluistert dat de rivier je tegelijk dicht bij het grote verdriet kan brengen dat in je huid rust en tegelijk kan helen in de stroom.

Misschien zie je iets dat op jou wacht.

Geen opmerkingen: