22 juni 2019

Over het schrijven van een stukje

(En die Goldbergvariaties door Trio Zimmerman zijn zo mooi…)

Je hebt tegen het einde van de week een column te schrijven, denk je, op een onbewaakt moment. Er zal wel iets naar je toe komen, denk je. Je verdwijnt weer in de dingen van de dag.

Op weg naar die eetafspraak bezoekt de gedachte je.

(Misschien is er ergens in je lichaam een wachtruimte. Misschien is die ruimte een lichaam.)

Een dag. Je zoekt een plekje in de trein. Soms wil je het raam aan deze kant, soms aan de andere. Je wilt een beetje verdwijnen. Je neemt de map met het woord vliegtuigen erop. Je bereidt je nog wat voor voor het panelgesprek straks. Welke woorden die je nu leest zullen straks weer terug komen?

Je zit op het podium op de rode sofa. Af en toe kijk je in het publiek. (Je denkt dat de mensen niet naar jou kijken, enkel naar je woorden.) (Misschien zijn je woorden een lichaam?)

Terwijl je antwoordt, zie je het woordlandschap in je hoofd. Je kunt die kant uit, of die kant. Je zou je verhaal zo kunnen vertellen, of zo. Je volgt de woorden, de waarden. Vrijheid. Rechtvaardigheid. In dat verhaal wil je zijn, voel je. (Het beweegt je.) Zo zal het zijn.

(Je ziet die woorden, dat verhaal, als deuren. Alsof je langs die kant naar binnen wilt gaan, alsof het licht dan anders in je lichaam komt. Hoop je.)

Je kijkt naar de woorden, vraagt je af of ze mee zullen gaan naar je stukje, later die week.

Na het gesprek komt een vrouw je bedanken voor je woorden. Ze zegt iets als dat ze blij is dat je voluit ging. (Het verhaal heeft jou gekozen, en het was goed om het te volgen, denk je.) Ze maakt je gelukkig.

Je loopt terug naar de trein. Het zal nog tot in de nacht duren eer de bewegingen van de woorden je verlaten.

Je zoekt een plekje, ergens vooraan, waar er alleen maar de wind zal zijn die binnenstroomt door de open raampjes. Je neemt het boek. (Het is niet eenvoudig om van het gesprek van daarnet in dit boek te kantelen. De woorden zijn iets te groot en te weerbarstig voor een zacht onthaal.)

Zin. Dat woord kan misschien meegaan, naar het stukje. Je weet nog niet hoe, maar misschien.

(Ergens midden in de nacht schiet je wakker. Je lichaam lijkt alle kanten uit te razen, woorden schieten heen en weer. Je gaat naast het bed staan en voert die trage oefening uit, telkens opnieuw. Misschien is het als de zon die op- en neergaat. Misschien is het de zee, de adem die zich weer met de zee verenigt, lichamen die terug samenvallen. Je gaat zitten op de rand van het bed, om alleen maar te ademen. Je lichaam legt zich neer in zichzelf, tranen lopen over je wangen, ze zijn mooi, en welkom.)

Een andere dag. Het stukje zou dichterbij mogen komen. Het zal wel komen.

(Je weet niet meer hoe je stem klonk, die vorige avond.)

Die avond neemt iets je in beslag. (Andere woorden rollen door je hoofd, je kunt nauwelijks volgen terwijl je ze uitschrijft.)

Een andere dag. Je neemt je voor, terwijl je op weg bent naar het station, om je stukje tegen te komen, ergens onderweg. Het komt nog niet helemaal. Iets met zin, denk je, zegt iets tegen je.

(Soms weet je niet vooraf wat je zou willen schrijven, wel hoe je zou willen dat het voelt terwijl je het schrijft.)

Die namiddag zie je iets. (Die vliegtuigen, dat mag alleen zijdelings, denk je. Daar meer over zeggen zou een andere toon zijn, en dat is voor een ander stukje, in een ander medium, of zoiets.) Je ziet iets over het einde van de maand en het einde van de wereld. (De woorden bewegen ineens snel in je hoofd.) Je ziet iets over gedrag en systeem. (Dat kan erbij horen. Je ziet twee zinnen. Je schrijft enkele woorden op. Als ze de volgende dag nog goed zijn, zullen ze erbij horen.)

De volgende ochtend. (Dit is de dag dat het stukje zich moet schrijven.) Je neemt je opnieuw voor, terwijl je op weg bent naar het station, om je stukje te zien. (Die twee zinnen wringen een beetje tegen. Wat het wil zeggen, weet je niet, maar het voelt alsof je met je stukje ergens anders naartoe zou willen gaan. En hoe moet die zin erin?)

Je ziet wat bleef hangen na dat panelgesprek. Over de niet-woorden. (Dat is de deur, denk je, daar moet je vertrekken in de woorden.) In het boek kwamen de woorden zin en zorg elkaar tegen. Misschien moet je daar iets mee.

Een artikel komt naar je toe waaien, via een vriend. Het woord zorg. (Kan dit toeval zijn? Heeft de kosmos een plan? Of is het enkel het woordlandschap? Het verhaal zit daar geduldig op je te wachten, misschien wel.)

Het moment is daar. Je volgt de woorden. Het stukje schrijft zichzelf, je moet alleen kijken waar het naartoe gaat en hoe het beweegt. (Met die twee zinnen erin zou het andere adem hebben gehad. Misschien zouden sommigen dat leuker gevonden hebben. Maar nu is deze tragere, wat worstelende adem beter voor jou, denk je. Dus zo zal het zijn.)

Het staat er. Je kijkt een beetje verbaasd. (Een tekst, ook een klein stukje, is een lichaam, denk je.)

Je leest het nog een keer na. Je geeft het uit handen. Het is weg. (Het is weer niet bijzonder, zegt iets je. Misschien zullen sommigen wel zien waar je naar op zoek bent, zullen ze zien welke woorden achter de woorden schuilen. Misschien kun je niet aan jezelf ontsnappen, en misschien is dat wel goed.)

Later voel je het verwarrende verdriet van deze dag. De dag van het kantelen van de seizoenen. (Je denkt altijd dat je te weinig doet op die dag, te weinig dans, of zoiets.)

(En die Goldbergvariaties door Trio Zimmerman zijn zo mooi…)

Geen opmerkingen: