16 februari 2020

Gespreksaanraking

Je maakt je klaar voor het debat, later die avond. Een hele stapel documenten, even inwerken. Eerst wil je even naar huis gaan, om daarna daar weer te vertrekken. Dat voelt anders. Op weg naar het station en later op weg van het station stromen er zinnen door je heen. Ze zeggen zichzelf in je hoofd. Ze zouden kunnen komen.

Je zit vooraan, in het debat. Je kijkt naar de mooie jonge mensen in de zaal. Je kijkt naar de andere gasten naast je. Als de vragen komen, is het alsof je die kunt zien in je hoofd. Elke vraag verbindt zich met zinnen die je zou kunnen zeggen. Daarna nemen de zinnen het over, terwijl je beelden ziet. Je ziet de plek waar je wilt gaan staan. Daarna volg je de woorden. Je kijkt, ziet hoe het gevoel van je adem het overneemt. Je ziet de verontwaardiging. Je volgt.

Nadien in de trein op weg naar huis. Halverwege staan er veel mensen op het perron te wachten, ze stappen in. Net voor je aankomt, vraag je waar ze naartoe geweest zijn. Een optreden, in die grote zaal. Je vraagt wie het was. Ze zeggen een naam. Door een of ander stom toeval heb je die zanger net de dag daarvoor op de televisie gezien (voor het eerst). Dat je hem kent, zeg je. De twee jonge vrouwen kijken je verbaasd en met een glimp van bewondering aan. (Je bent nochtans officieel oud geworden.) Terwijl je door de stad naar huis loopt, denk je aan je allereerste concert in die zaal, toen je een jaar of zestien was.

Je zit rond de tafel, met je Europese collega’s. Je lichaam lijkt te groot voor de stoel, of de stoel is gewoon niet al te best (wat wordt bevestigd door je Nederlandse collega). Je luistert naar de sprekers. Je ziet de dingen die ze zeggen. Je ziet het punt dat je zou willen maken. Je zou nog zoveel willen vragen aan de spreekster. Je doet het maar niet, en neemt een stuk chocoladecake tijdens de pauze.
Je beantwoordt een boze mail. Nadien blijven zinnen en beelden door je lichaam stromen. Je ziet de ruimte waar je je zinnen zorgvuldig neerlegt, hoe ze een richting en een ritme kiezen.

Van een vriend krijg je een boek voor je verjaardag. Je kijkt naar het boek. Je weet even niet meer of je het een tijd geleden voor iemand anders hebt gekocht of voor jezelf. Het was voor jezelf, zie je ineens.

Een mooi gesprek. Het valt meteen in het spoor. Het is alsof het rustig ademt. Ze zegt dat je er rustiger uitziet. Het komt door de zachte tinten, denk je. Over grote dingen praten in zachte tinten van herkenning. Je bent dankbaar.

Terwijl jullie wachten tot het begint, in de schouwburg. Een mooi verhaal over kinderen die gekwetst zijn, en kunnen geheeld worden.

De schrijvers op het podium. Over de liefde. De vrouw bij het einde van het programma. Het peilloze verdriet over de dood van haar geliefde. En de woorden, als sporen in de tijd.

Op weg naar de lezing die je gaat geven, vroeg in de ochtend nog. Loslaten. Het woord loslaten. Aan dat woord doen we niet.

Je staat te praten voor de mensen die aandachtig luisteren. (Je herhaalt bij jezelf dat ze niet naar jou kijken maar naar je woorden.) Je zoekt het ritme van de beelden in je hoofd, en vanaf dan moet je enkel de stroom volgen. Bij zowat elke zin zie je tien andere zinnen die je daarover zou kunnen zeggen. Je zou willen dat ze de stroom zien, dat ze de beelden zien, dat ze zelf beelden beginnen te zien. (Je ziet het jongetje.)

Je rijdt door de stad voor de boodschappen. Je legt je spullen op de tafel. De vriendelijke mevrouw telt alles op. Je aarzelt even, vertelt dan dat je de pickles eigenlijk nog een beetje te zoet vindt. (Je weet niet goed of je dat wel mag zeggen. Ze zegt dat ze het zal doorgeven.) Je rekent af. Ze vertelt je dat ze je columns leest. Verlegen zeg je haar dat ze je die dag gelukkig heeft gemaakt. En je vertrekt weer.

In de boekenwinkel zoek je een boek, dat er blijkbaar al niet meer is. Je weet niet goed of je het zult vragen. Je doet het niet. Je kwam in de eerste plaats voor een cadeau voor een vriend.

Een warm koffiegesprek, met je maatje. Van hem krijg je het boek dat er de dag daarvoor inderdaad niet meer was, omdat hij het nog een dag eerder daar had gekocht. Hij wist dat je een lezing moest geven, had zo uitgerekend dat de kans klein was dat je nog op tijd in de boekenwinkel zou geraken. Je bent er heel blij mee. Het gesprek komt op een gevoelig punt. Wanneer jij ooit een boek zult schrijven. Het wankelt even in je hoofd, zoals steeds wanneer die vraag komt. Je probeert stotterend uit te leggen waarom je denkt dat je het niet kunt, nooit zult kunnen. Iets over de prutser die je bent. Iets over de demonen. Iets over de plek in je hoofd waar je naartoe zou moeten gaan, om er dan lang te blijven. Iemand zegt dat de auteur van het boek dat je net kreeg – je bewondert hem mateloos voor zijn weergaloze Nederlands – zichzelf ook nog altijd een prutser vindt. Wat misschien wel een heel klein beetje een troostende gedachte is. Je zegt haar dat ze je in de toekomst mag blijven kwellen met die vraag. Wat misschien nog niet echt een troostende gedachte is.

Geen opmerkingen: