18 december 2022

Het opwarmen


Na weer een halve dag buiten onderweg op de fiets thuiskomen. Iets van de koude heeft zich genesteld op sommige plekken in je lichaam, en lijkt van plan daar te willen blijven.

Hoe gaat dat? Wat zou de koude denken? Ik ben nu lekker hier, aan de rand van wat warm is, laat ik hier maar blijven.

Je doet de dingen die je nog eerst moet doen. Als een ritueel om iets neer te leggen. Daarna mag het.

Tijd voor de zetel, en het dekentje.

Het dekentje kan een gloeiplek maken, zo kun je eraan denken. (Soms maakt alleen al denken aan een dekentje je ergens een klein beetje warm.)

Je frunnikt jezelf zo volledig mogelijk onder het dekentje, wachtend op een of ander warmtemicroklimaat.

Misschien wacht je op iets anders. Iets oers.

(Stel je voor dat iets je zou vasthouden en wiegen, tot je helemaal warm bent en in slaap valt. Dat iets is er niet, was er niet. Maar je kunt ernaar verlangen. Stiekem, onder het dekentje.)

Je hebt het dekentje netjes overal ondergepropt, en toch lijken er nog tochtgaten. Wat zeer onwaarschijnlijk is.

Hoe komt het dat sommige stukken van je lijf geen zin lijken te hebben om warm te worden?

Er gloeit iets in het midden van de plek. De overbrenging naar alle uiteinden lijkt geen zin te hebben om zich te haasten.

(Je doezelt even half in. Iemand nodigt je, ergens, met een zachte glimlach uit om mee in een warm bad te gaan zitten en daar uit te lopen in het water. Je randen zouden verdwijnen, je zou alleen samen water zijn. En warm.)

Je handen zijn warm. Je ene flank nog niet, dat ene stuk van je been nog niet, je voeten bijna.

(Misschien is het een geschenk, dat langzaam terug naar de warmte komen. Alsof je naar elke stukje van je lichaam kunt kijken, elk stukje weer kunt verwelkomen. Tot je weer heel bent. Of zo heel als je kunt zijn.)

Wanneer je naast fragmentarisch koud ook nog eigenlijk enigszins moe bent, lijkt een kerstfilm zeer aangewezen om weg te glijden.

(Daar waar je naartoe zou kunnen glijden, daar is het warm, denk je. Heel en warm. Wat iets anders is dan heel warm.)

De tochtgaten hebben zich teruggetrokken. Toch lijkt de wereld buiten het dekentje nog niet erg aantrekkelijk. Daar begint vanaf de andere kant van het dekentje.

(In die meditatie leerde je je richten op die warme aanwezigheid ergens naast of rondom je. Je kunt die naar binnen laten glijden, met die glimlach erbij. Je kunt denken dat die er eigenlijk altijd al was. Als dat zo is, zou het niet zo zijn dat je voor altijd een groot gat in je lijf hebt. Je probeert, het lukt nog niet helemaal. Misschien ben je nog niet zacht genoeg.)

Het rode dekentje kreeg je van je zus. Het kan je omringen.

(Je denkt aan iemand. Beelden komen ineens naar je terug.)

Misschien zijn sommige stukken van je lichaam, zoals je rug, als een batterij. Ze moeten weer, rustig, helemaal opgeladen worden met warmte. Laagjes warmte die zich zorgvuldig neerleggen, in de tijd die ze daarvoor nodig hebben. Tot je weer klaar zou zijn om de koude te trotseren.

(En toen die keer, toen je op die tafel lag, en met een afstand naar jezelf keek, met mededogen, en hoe het ineens begon te gloeien in je buik, en het helemaal uitstraalde.)

Het is iets van wachten op de tijd. Wachten tot je alleen nog maar in de tijd leunt, in niets anders. Dan ineens voel je de warmte zachtjes stromen. Kantelen in de tijd.

Het is niet zo dat koude de afwezigheid van warmte is, denk je. In de koude fietsen liet evenzeer een aanwezigheid voelen. Iets dat je omringt. Even zo is warmte geen nulstand, denk je. Er is dankbaarheid aan beide kanten. (Gelukkig kun je dat elke dag oefenen.)

Geen opmerkingen: