Er is een gebied, tussen daar en daar. Er is iets voorbij. Nu zou al vrij moeten zijn. Maar het lichaam vraagt nog tijd. Het is nog wachten. In dit nergens. Een ander ritme zal zichzelf wel vinden. Ongemerkt. Alleen als je er niet op wacht kun je goed wachten. Langzaam tussen de plooi schuiven. In dit nergens zou niemand een vraag mogen stellen. Het risico is te groot.
Soms weet je wat een ander tegen jou zou moeten zeggen. Het is zo eenvoudig. Je zou willen zeggen: zeg nu gewoon dit en dit en alles is goed. Je kijkt en kijkt. Maar het gebeurt niet. En ook al kon je je voorstellen hoe het wel en hoe het niet moest gaan, je bent teleurgesteld. En net dan, lijkt het even alsof het niet meer goed komt.
De afwezigen bezoeken je ’s nachts. Of op een onvermoed moment. Ze laten zich zien, ook al zijn ze er niet. Je ziet meer in dat niet.
Misschien zijn er wel etages in jezelf. Misschien zijn er beelden die zich schuilhouden. Ze houden zich gedeisd in een vermoeid lichaam. Tot je zegt dat het tijd is. Je zegt dat de tijd van wat moest voorbij is, en dat de tijd van moet niet en mag wel begonnen is. Het lichaam beweegt trager. Net zoals bij een trein die ineens stopt. Het gaat nog even door. Maar de beelden verplaatsen zich naar een andere plaats. Ze worden gezien. Misschien is dit wel hun moment.
Wat je allemaal zou kunnen doen. In de tijd die komt. De tijd die helemaal van jou is. Niets willen, nu nog, is moeilijker. Die leegte zoeken, waar niets zich laat willen. En hoe je daarnaar kunt verlangen.
Even lijkt het alsof iedereen weg is. Het is gemakkelijker als ze er dichtbij niet zijn, dan veraf niet zijn.
Zelfs de woorden houden even afstand. Ze wachten achter de rimpels in het zand. Al laten ze ook weten dat ze er zijn. Ze komen wel als het zover is. Maar nu nog niet.
Wat maakt het uit hoe lang het duurt. Wat maakt het uit of je iets doet. Je zegt het tegen jezelf. Omdat het anders zou moeten zijn. Wanneer het anders geworden is, zul je niet weten. Alsof je zou moeten leren om met je rug naar de rand van het water te staan. Zodat je niet kunt zien waar het water kantelt tussen eb en vloed.
Of anders alleen maar kijken naar het water. Dat zou ook niet slecht zijn. Er is een merkwaardig verlangen om tegelijk heel veel te zeggen en heel veel te zwijgen. Woorden zeggen om te begrijpen wat er onder je huid huist. Je hoort woorden en pas daarna begrijp je wat ze willen zeggen. Misschien. Het water kan die onrust wegnemen. Tot er alleen zwijgen overblijft. En daarna alleen nog het water.
Je zou je willen vullen met een warme leegte. Die voorzichtig bezit van je neemt. Je huid doorwaadbaar maakt. Verdwenen reeds zou je er zo meer zijn dan daarvoor.
En soms zoeken de zinnen de ruimte op waar je wervels elkaar vasthouden. Ze omhullen iets wat gestold is. Of het nog los te maken zou zijn wil je niet weten. Maar het geeft niet. Dat ze daar zijn is al genoeg.
En als het weer warmer zal worden kun je in de kamer zitten en door het open raam naar de avond kijken. Tot het donker wordt.
Soms weet je wat een ander tegen jou zou moeten zeggen. Het is zo eenvoudig. Je zou willen zeggen: zeg nu gewoon dit en dit en alles is goed. Je kijkt en kijkt. Maar het gebeurt niet. En ook al kon je je voorstellen hoe het wel en hoe het niet moest gaan, je bent teleurgesteld. En net dan, lijkt het even alsof het niet meer goed komt.
De afwezigen bezoeken je ’s nachts. Of op een onvermoed moment. Ze laten zich zien, ook al zijn ze er niet. Je ziet meer in dat niet.
Misschien zijn er wel etages in jezelf. Misschien zijn er beelden die zich schuilhouden. Ze houden zich gedeisd in een vermoeid lichaam. Tot je zegt dat het tijd is. Je zegt dat de tijd van wat moest voorbij is, en dat de tijd van moet niet en mag wel begonnen is. Het lichaam beweegt trager. Net zoals bij een trein die ineens stopt. Het gaat nog even door. Maar de beelden verplaatsen zich naar een andere plaats. Ze worden gezien. Misschien is dit wel hun moment.
Wat je allemaal zou kunnen doen. In de tijd die komt. De tijd die helemaal van jou is. Niets willen, nu nog, is moeilijker. Die leegte zoeken, waar niets zich laat willen. En hoe je daarnaar kunt verlangen.
Even lijkt het alsof iedereen weg is. Het is gemakkelijker als ze er dichtbij niet zijn, dan veraf niet zijn.
Zelfs de woorden houden even afstand. Ze wachten achter de rimpels in het zand. Al laten ze ook weten dat ze er zijn. Ze komen wel als het zover is. Maar nu nog niet.
Wat maakt het uit hoe lang het duurt. Wat maakt het uit of je iets doet. Je zegt het tegen jezelf. Omdat het anders zou moeten zijn. Wanneer het anders geworden is, zul je niet weten. Alsof je zou moeten leren om met je rug naar de rand van het water te staan. Zodat je niet kunt zien waar het water kantelt tussen eb en vloed.
Of anders alleen maar kijken naar het water. Dat zou ook niet slecht zijn. Er is een merkwaardig verlangen om tegelijk heel veel te zeggen en heel veel te zwijgen. Woorden zeggen om te begrijpen wat er onder je huid huist. Je hoort woorden en pas daarna begrijp je wat ze willen zeggen. Misschien. Het water kan die onrust wegnemen. Tot er alleen zwijgen overblijft. En daarna alleen nog het water.
Je zou je willen vullen met een warme leegte. Die voorzichtig bezit van je neemt. Je huid doorwaadbaar maakt. Verdwenen reeds zou je er zo meer zijn dan daarvoor.
En soms zoeken de zinnen de ruimte op waar je wervels elkaar vasthouden. Ze omhullen iets wat gestold is. Of het nog los te maken zou zijn wil je niet weten. Maar het geeft niet. Dat ze daar zijn is al genoeg.
En als het weer warmer zal worden kun je in de kamer zitten en door het open raam naar de avond kijken. Tot het donker wordt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten