21 juli 2010

Wat de tuin je toevertrouwt

‘Heb je het koud? Neem dit maar, ik hoef het niet.’
‘Ja, dat is beter zo.’
‘Waar denk je aan?’
‘Het was een rare dag. Het was alsof alles aan me voorbij ging. En het was alsof ik iets moest doen, iets dat belangrijk is of zo, iets dat een verschil zou hebben gemaakt. Maar ik wist niet wat dat had kunnen zijn. Ik wist niet meer hoe ik daar terechtgekomen was, maar niemand zei iets, dus misschien was alles wel normaal.’
‘En ging het over?’
‘Ja, het ging over, een beetje toch. Ik deed gewoon wat er moest gebeuren, en dat maakte me een beetje rustiger.’
‘Maar niet helemaal?’
‘Nee, niet helemaal. Het gebeurt me wel eens meer, dat ik het gevoel heb dat ik op dat moment ergens anders zou moeten zijn, iets anders zou moeten doen of zijn. En dan loop ik naar huis, zo langs het water, en dan glijdt het een beetje van me af.’
‘Ik herken het wel. Neem nog wat wijn, hij is lekker.’
‘Het eten was lekker, dank je, dat heb je weer goed gedaan.’
‘Het is raar, maar er is me iets gelijkaardigs overkomen vandaag. Ik stond te koken, en ineens, zomaar, kwamen er tranen. Uit het niets, zo leek het wel. Ik had niet het gevoel dat er een aanleiding was of zo.’
‘En is het beter nu?’
‘Ja, het is wel over. Al zat er misschien wel een traan in de sla, dat zou kunnen.’
‘Ik dacht al dat er een zout plekje was.’
‘Dat zal wel.’
‘Misschien was het te stil hier vandaag, en had je de stad in moeten gaan of zo. Weg van hier. Mensen zien, dingen aanraken, ik weet het niet.’
‘Misschien wel. Maar het zou ook kunnen dat het niet zo erg is, dat het op een of andere manier goed is voor mij. Iets als uitgestelde stilte.’
‘Zou dat? Soms weet ik dat niet, of het zo is.’
‘Ik ook niet. Maar ik ben wel blij dat je er bent. Ik dacht het net nog, toen ik naar de sla keek: dit is genoeg. Dit is zoals de dingen moeten zijn, vandaag. Alles is goed.’
‘Ja? Dacht je dat? Dat is mooi. Ik vind dat een moeilijke gedachte, maar vraag me niet waarom.’
‘Ik verlang soms zo naar een gesprek waarbij je het gevoel hebt dat alles ertoe doet, dat alle woorden zichzelf zijn. Als nadien de wereld zou vergaan, zou het goed zijn. Dat verlangen is meer een soort onrust denk ik, het gevoel dat de tijd voorbij gaat, en dat er zoveel interessante gesprekken of mensen zomaar samen met de tijd voorbij gaan. En andere dagen kan het me niets schelen, dan wil ik juiste de grote leegte, dan wil ik dat er niemand in mij komt, voor even toch. Tot je het op het moment zelf weet: nu is het goed, dit is genoeg.’
‘Weet je, ik lijk misschien altijd wat opgewekter dan jij. Maar soms denk ik dat jij af en toe grotere rust vindt in de dingen.’
‘Dat weet ik niet zo goed.’
‘Ik zit hier graag. Het is alsof de tuin me zegt dat alles goed zal komen. Je moet er een tijdje op wachten, maar als je lang genoeg wacht, dan komt het.’
‘Dat is waar.’
‘Wat is er?’
‘Zullen we straks nog iets geks gaan doen?’
‘Zoals wat?’
‘Dat zien we wel.’
‘Ja, dat doen we. Maar we blijven nog even zitten nu, goed?’
‘Ja.’
‘Vertel nog eens iets.’
‘Gisteren zat ik aan die tafel, met dat kleine jongetje op mijn buik. Hij lag daar zo heerlijk te liggen. En ik had mijn hand op zijn buik. En die hand leek ineens zo groot. Er kon hem niets gebeuren daar. Mijn adem werd heel rustig, en hij ook.’
‘En wat dacht je dan?’
‘Ik weet het niet. Ik dacht: heb ik echt zo’n grote handen?’
‘Ja, dat weet je toch.’
‘Misschien wel. Maar het overviel me ineens zo. Ik begon even te twijfelen, en toen ging het weer over.’
‘Waarover twijfelde je?’
‘Ik weet het niet. Over die handen, denk ik, en wat ik ermee zou moeten doen.’
‘Je hebt er al eten mee gemaakt, dat is toch al veel.’
‘Ja, eigenlijk wel. Heb je genoeg gegeten trouwens?’
‘Ja hoor, absoluut.’
‘Misschien moeten we gewoon hier nog even blijven zitten, zonder iets te zeggen. Gewoon naar de tuin luisteren.’
‘Dat is een goed idee.’
‘En daarna gaan we iets geks doen.’
‘Natuurlijk.’

Geen opmerkingen: