20 juni 2014

Een vlekje

Een vermoeiende week. Veel gaat door je hoofd. En voor sommige dingen is het tijd dat het vakantie is. Misschien wel.

Soms blijven de dingen die door je hoofd gaan nog lang bezig. Je merkt het als je ineens weer wakker schiet midden in de nacht, je lijf in een kramp.

Er was ook die ene afspraak die je had voorzien. De laatste controle.

Elk jaar is er een seizoen van controles. De lente.

Ze volgen normaal op elkaar, binnen enkele weken. De onderzoeken in het grote ziekenhuis voor het ding dat in je buik zat en dat eruit is. De buik is er nog, maar anders. ("It’s a buik, Jim, but not as we know it.”)

En daarna, iets later, het onderzoek van de vlekjes. Pas als dat onderzoek voorbij is, kan de lente in je hoofd echt beginnen.

De vlekjes zijn die gekleurde dingetjes her en der verspreid over je lijf, wijd en zijd misschien wel, overal dus. De vlekjes waar je vroeger zo mee gepest werd. (De enige stukken van je lijf die al bruin zijn, tegenover die witte vlakte die altijd alleen maar wit zal zijn.)

Nu je groot bent, zijn sommige van die vlekjes een attractie voor kleine kinderen. Het vlekje naast je oor doet al jaren dienst als knopje. Wie daarop duwt, krijgt een soort beltoon te horen. (Tot de batterij op is, en het knopje weer moet opladen. Het is steevast zowat het eerste dat kleine kinderen aan jou opmerken. Het knopje.)

De controle dus voor de vlekjes. Dit jaar iets later. Nog net in de lente.

De dagen voor de controle ben je een klein beetje zenuwachtig. Je weet niet waarom. Normaal ben je nooit zenuwachtig voor die controle.

Soms ben je alleen een beetje bang dat je onderweg naar de polikliniek te veel zult zweten. Je wilt jezelf altijd graag een beetje proper overhandigen aan mevrouw de dokter. (Je verontschuldigen omdat je er zo lelijk uitziet met al die vlekjes moet waarschijnlijk niet, ze zal al wel erger gezien hebben.)

Ze bekijkt op haar scherm de landkaart van jouw lichaam. Als een soort blinde kaart waarop de mogelijk verdachte vlekjes zijn aangegeven. Als kleine eilandjes in de Stille Zuidzee of zo.

Er zijn enkele vlekjes die speciale aandacht verdienen. In het oog houden dus. Hoe je dat moet doen, weet je niet goed. Je hebt haar al eens gezegd dat je niet elke dag je rug ziet. (Ze kon dat niet helemaal weerleggen.)

Een van die vlekjes blijkt op een van je tenen te zitten. Dat herinnerde je je niet. Vorig jaar had ze daar niets van gezegd, denk je. Ze zegt dat ze zeker naar dat vlekje zal kijken, omdat het vorig jaar gegroeid was.

Met een kleine loep zit ze tussen je tenen te kijken. (Met diezelfde loep zal ze daarna de rest van je lijf onderzoeken, eilandgewijs.) Maar bij die teen blijft ze langer hangen, zo lijkt het wel.

Ze zegt dat het vlekje groter geworden is, voor het tweede jaar op rij. Het gaat over millimeters, maar blijkbaar is dat fors.

Het is een beetje zorgwekkend, zegt ze. We zullen het moeten laten verwijderen, zegt ze. Dat is een kleine chirurgische ingreep, maar nadien kan het wat moeilijk zijn, want dat is een plek waar je niet zoveel huid op overschot hebt, zegt ze. (Maar ik heb wel heel grote kleine tenen, denk je, misschien is er wel een beetje huidoverschot daar. Is dat niet de plek, als man van middelbare leeftijd, waar je overschotjes krijgt? Of is dat ook zoals bij vrouwen de onderkant van de armen, die na een tijd een heel klein beetje begint te flapperen? Of toch maar flapperteentjes dan?)

Terug aangekleed vraag je nog een beetje uitleg. Onder meer over de vraag of het ene vlekje iets zegt over een ander vlekje. (Lijkt een filosofische vraag.) Niet dus. Het zijn eilandeilandjes, niet verbonden of zo.

En je vraagt: “Dat is dan hetzelfde waar Bob Marley aan gestorven is, een vlekje op zijn teen?” Ze bevestigt, inderdaad, daarmee was het begonnen.

Bij het vertrek maak je een afspraak voor de meneer die het vlekje uit je teen zal snijden.

(“Even een vlekje wegwerken.”)

De rest van de dag doe je je best om jolige vlekgrapjes te maken, en jezelf bijna een beetje Bob Marley te voelen.

Maar ergens in je hoofd is er een vlekje.

Je merkt het als je ’s avonds het verhaal vertelt aan enkele dierbare mensen. Dat het je meer raakt dan je wilde toegeven. (Zelfs een kleine teen kan je uit balans brengen.) Het valt je ineens op.

Je denkt weer terug aan die andere dingen die ze weken geleden uit je lijf wegknipten. Bij het begin van het controleseizoen.

Het is te stom voor woorden, en het slaat nergens op, en door wat er zal gebeuren zal je weer goed beschermd zijn. En toch.

Je kunt het niet uitleggen, en velen zullen het belachelijk of onnozel vinden. En toch.

Ergens in je hoofd denk je aan kleine dingetjes, ze lijken op vlekjes of een soort wratjes, die zomaar je lichaam kunnen bedreigen. Ze zitten in of op je lijf, en ze kunnen er verder in doordringen, als je niet goed handelt. (Je zult nooit veilig zijn, fluistert een stemmetje in je hoofd, ergens.)

En je doet ook nu weer alles wat je kunt doen om te voorkomen dat er iets fout gaat, en je doet het onmiddellijk. (Sinds toen doe je tegenwoordig dat soort dingen altijd onmiddellijk.)

En toch. Je ziet hoe je hand een beetje trilt.

Geen opmerkingen: