Hoe beweeg je tussen enerzijds het noodlot van de geschiedenis, dat mensen uit elkaar drijft en versplintert, en anderzijds het noodlot van de liefde, dat mensen naar elkaar drijft? Daarover zou het kunnen gaan in De meeuw, het pas gepubliceerde boek van de Hongaarse schrijver Sándor Márai, dat dateert uit 1943. Zijn boeken hebben vaak iets ‘theatraals’, in de letterlijke zin van het woord. Je neemt bij wijze van spreken een kamer in een oud statig huis, in een burgerlijk milieu. Er is geen ruimte voor beschrijvingen van landschappen of grote turbulenties daarbuiten, het is hier, in deze afgesloten ruimte dat het drama zich voltrekt. Enkele personages worden met een vergrootglas bekeken. Achter het statige uiterlijke beeld verbergen zich immense emoties, ingedikte tijd en pijn, en die worden op het toneel opgevoerd. Als toeschouwer zit je mee opgesloten in dezelfde ruimte, vaak nog eens omhuld door een zwarte nacht. Je wordt doorheen het gebeuren geleid door een prachtige en dwingende taal, die in haar statige pracht bijna een personage op zichzelf is.
De Meeuw speelt zich af in een dreigende oorlogssfeer. De oorlog hangt als een loodzware schaduw over het land. Elk moment kan het land betrokken worden bij de oorlog, een onontkoombaar noodlot. De Europese burgerlijke cultuur, met al haar waarden en omgangsvormen zal daarmee mee ten onder gaan. Een hoge ambtenaar werkt aan een tekst die waarschijnlijk de volgende stap in deze onvermijdelijke keten van gebeurtenissen zal bevestigen. De woorden, nu nog in de besloten ruimte van zijn kantoor, zullen de wereld daarbuiten, van al die mensen die de normaliteit proberen op te houden, definitief veranderen. De man, 45 jaar, lijkt met deze handelingen ook zijn jonge jaren definitief te begraven. Aan de andere kant van de oorlog zal hij een oude man zijn. Op een bepaalde manier lijkt hij te verlangen naar de lege kleurloosheid van een oud leven, dat zichzelf zonder al te veel opzienbarende gebeurtenissen kan blijven herhalen. Maar je voelt tussen de regels een knagende pijn, een verlies dat hem verlamt, waarna hij enkel de rest van de tijd lijdzaam zal kunnen uitzitten. Als een belangrijke schakel in het overheidsapparaat zal hij plichtsgetrouw die woorden na elkaar zetten die nodig zijn om te doen wat moet gebeuren, maar daarmee lijken ook zijn maatschappelijke verwachtingen te verglijden.
En dan komt een jonge Finse vrouw op het toneel. Ze komt zijn kantoor binnen en vraagt hulp voor het verkrijgen van de papieren waardoor ze zich in het land zal kunnen vestigen. Nadat ze al op verschillende plaatsen in Europa woonde, wil ze nu hier blijven. Als hij haar ziet, slaat bij de ambtenaar de bliksem in. De vrouw lijkt sprekend op een vrouw die hij vroeger kende, de grote liefde van zijn leven, die om redenen die hij nooit helemaal begreep een einde aan haar leven maakte. Hij weet niet of die vrouw zijn geliefde is die is teruggekeerd uit de dood, in het echt of in zijn verbeelding. De vrouw lijkt zich alleszins niet bewust van die ‘andere’ die ze zou zijn. Tegelijk is er iets vreemds aan de hand. De vrouw lijkt zich opvallend goed te kunnen bedienen van verschillende Europese talen. Moet de man haar ‘verdacht’ vinden, in deze turbulente tijden? Het verlangen om haar beter te leren kennen drijft hem echter de andere richting uit. Hij nodigt haar uit om die avond mee naar de opera te gaan, dé plaats waar het ‘gewone’ leven tot de laatste snik zal worden opgevoerd, ondanks de oorlogsdreiging. Terwijl hij haar op straat begeleidt, zien ze de meeuwen, die een vrijheid en tederheid lijken te belichamen waar ze allebei onuitgesproken naar verlangen.
Na die avond gaan ze samen een nachtelijk gesprek in. De verhalen over het leven van de andere vrouw en van de jonge Finse worden langzaam onthuld. De spiegels zijn overal. De man en de vrouw beginnen aan een lange dialoog. De man blijkt er steeds meer van overtuigd dat de ontmoeting met die vrouw past in een hoger plan, waarin alles en iedereen een plaats en een bedoeling hebben. De vrouw lijkt daar eerst niet in mee te gaan, maar gaat stilaan ook geloven en toegeven dat er meer aan de hand is. Maar zodra ze op het terrein van deze voorbestemde liefde is gekomen, lijkt ze knel te raken tussen twee werelden, twee logica’s.
Misschien is het verhaal van De Meeuw op zich niet zo spectaculair, de beklemmende atmosfeer is het des te meer. De man die zijn wereld rondom zich onherroepelijk ziet verbrokkelen en tegelijk ook zijn eigen leven naar de uitgang begeleidt, klampt zich verbijsterd en bijna wanhopig vast aan een noodlottige ontmoeting met een vrouw. Misschien is de omschrijving van het grotere plan waarin hij een rol zou spelen een soort rationalisering van het verpletterende besef dat hij en die vrouw samen horen, en alleen samen kunnen zijn. De aangekondigde liefde die in die ontmoeting besloten ligt, lijkt de enige uitweg uit de donkere schaduw die over de wereld is gekomen, een uitweg die hem ook zijn leven waarvan hij al afscheid genomen had terug zou kunnen geven. De infernale logica van de wereld daarbuiten staat tegenover de zuivere logica van de liefde, die in al haar kracht even dwingend is als die andere. Eens de vrouw in die helende logica binnentreedt, moet ze een rol opgeven, wat tot verlies kan leiden, van zichzelf of van de realisatie van die zuivere liefde.
Wat er zindert en naar beweging verlangt onder het oppervlak van de burgerlijke normaliteit, en hoe je dat tot dwingende literatuur kunt maken, dat maakt de boeken van Sándor Márai zo bijzonder. In hun gesloten kamer kunnen de personages zich enkel van de woorden bedienen om hun grote emoties op te voeren. Ze zijn toeschouwers van zichzelf en zien hoe het lot zich voltrekt. Aangeraakt wordt er weinig. Als lezer word je meegezogen in die kamer, waar je van op de eerste rij kijkt naar verlangen en machteloosheid. En enkel de prachtige woorden lichten op in het duister.
De Meeuw speelt zich af in een dreigende oorlogssfeer. De oorlog hangt als een loodzware schaduw over het land. Elk moment kan het land betrokken worden bij de oorlog, een onontkoombaar noodlot. De Europese burgerlijke cultuur, met al haar waarden en omgangsvormen zal daarmee mee ten onder gaan. Een hoge ambtenaar werkt aan een tekst die waarschijnlijk de volgende stap in deze onvermijdelijke keten van gebeurtenissen zal bevestigen. De woorden, nu nog in de besloten ruimte van zijn kantoor, zullen de wereld daarbuiten, van al die mensen die de normaliteit proberen op te houden, definitief veranderen. De man, 45 jaar, lijkt met deze handelingen ook zijn jonge jaren definitief te begraven. Aan de andere kant van de oorlog zal hij een oude man zijn. Op een bepaalde manier lijkt hij te verlangen naar de lege kleurloosheid van een oud leven, dat zichzelf zonder al te veel opzienbarende gebeurtenissen kan blijven herhalen. Maar je voelt tussen de regels een knagende pijn, een verlies dat hem verlamt, waarna hij enkel de rest van de tijd lijdzaam zal kunnen uitzitten. Als een belangrijke schakel in het overheidsapparaat zal hij plichtsgetrouw die woorden na elkaar zetten die nodig zijn om te doen wat moet gebeuren, maar daarmee lijken ook zijn maatschappelijke verwachtingen te verglijden.
En dan komt een jonge Finse vrouw op het toneel. Ze komt zijn kantoor binnen en vraagt hulp voor het verkrijgen van de papieren waardoor ze zich in het land zal kunnen vestigen. Nadat ze al op verschillende plaatsen in Europa woonde, wil ze nu hier blijven. Als hij haar ziet, slaat bij de ambtenaar de bliksem in. De vrouw lijkt sprekend op een vrouw die hij vroeger kende, de grote liefde van zijn leven, die om redenen die hij nooit helemaal begreep een einde aan haar leven maakte. Hij weet niet of die vrouw zijn geliefde is die is teruggekeerd uit de dood, in het echt of in zijn verbeelding. De vrouw lijkt zich alleszins niet bewust van die ‘andere’ die ze zou zijn. Tegelijk is er iets vreemds aan de hand. De vrouw lijkt zich opvallend goed te kunnen bedienen van verschillende Europese talen. Moet de man haar ‘verdacht’ vinden, in deze turbulente tijden? Het verlangen om haar beter te leren kennen drijft hem echter de andere richting uit. Hij nodigt haar uit om die avond mee naar de opera te gaan, dé plaats waar het ‘gewone’ leven tot de laatste snik zal worden opgevoerd, ondanks de oorlogsdreiging. Terwijl hij haar op straat begeleidt, zien ze de meeuwen, die een vrijheid en tederheid lijken te belichamen waar ze allebei onuitgesproken naar verlangen.
Na die avond gaan ze samen een nachtelijk gesprek in. De verhalen over het leven van de andere vrouw en van de jonge Finse worden langzaam onthuld. De spiegels zijn overal. De man en de vrouw beginnen aan een lange dialoog. De man blijkt er steeds meer van overtuigd dat de ontmoeting met die vrouw past in een hoger plan, waarin alles en iedereen een plaats en een bedoeling hebben. De vrouw lijkt daar eerst niet in mee te gaan, maar gaat stilaan ook geloven en toegeven dat er meer aan de hand is. Maar zodra ze op het terrein van deze voorbestemde liefde is gekomen, lijkt ze knel te raken tussen twee werelden, twee logica’s.
Misschien is het verhaal van De Meeuw op zich niet zo spectaculair, de beklemmende atmosfeer is het des te meer. De man die zijn wereld rondom zich onherroepelijk ziet verbrokkelen en tegelijk ook zijn eigen leven naar de uitgang begeleidt, klampt zich verbijsterd en bijna wanhopig vast aan een noodlottige ontmoeting met een vrouw. Misschien is de omschrijving van het grotere plan waarin hij een rol zou spelen een soort rationalisering van het verpletterende besef dat hij en die vrouw samen horen, en alleen samen kunnen zijn. De aangekondigde liefde die in die ontmoeting besloten ligt, lijkt de enige uitweg uit de donkere schaduw die over de wereld is gekomen, een uitweg die hem ook zijn leven waarvan hij al afscheid genomen had terug zou kunnen geven. De infernale logica van de wereld daarbuiten staat tegenover de zuivere logica van de liefde, die in al haar kracht even dwingend is als die andere. Eens de vrouw in die helende logica binnentreedt, moet ze een rol opgeven, wat tot verlies kan leiden, van zichzelf of van de realisatie van die zuivere liefde.
Wat er zindert en naar beweging verlangt onder het oppervlak van de burgerlijke normaliteit, en hoe je dat tot dwingende literatuur kunt maken, dat maakt de boeken van Sándor Márai zo bijzonder. In hun gesloten kamer kunnen de personages zich enkel van de woorden bedienen om hun grote emoties op te voeren. Ze zijn toeschouwers van zichzelf en zien hoe het lot zich voltrekt. Aangeraakt wordt er weinig. Als lezer word je meegezogen in die kamer, waar je van op de eerste rij kijkt naar verlangen en machteloosheid. En enkel de prachtige woorden lichten op in het duister.
1 opmerking:
.
Natuurlijk is de titel 'geladen'.
Ik hoor het heerlijke liedje gezongen door Robert Long en Martine Bijl ...
'wat moet het heerlijk zijn te kunnen schrijven ...'
uit 'De meeuw van Tsjechov'.
Als ik me niet vergis was de recensie over het boek niet zo lovend. Maar dat betekent niets,
want 'een schrijver is maar zo goed als z'n lezer'.
.
Een reactie posten