25 oktober 2009

Waar je zou kunnen wonen


Je kijkt naar je handen, en je ziet een duim die niet de jouwe is. Ooit hoorde die duim bij een andere hand. Je keek ernaar, en vroeg je af waar die beweging vandaan kwam. Alsof de rust in dat lichaam niet voldoende was. Iets moest bewegen. Een duim dus. Een kleine mantra. En nu is hij hier. Hij heeft zich niet aangekondigd, vroeg niet of er een plaats was voor hem. Hij heeft gewoon zijn plek in jouw landschap ingenomen.

De trein beweegt door een ruimte. Als je traag ademt lijkt het alsof die beweging zichzelf opheft. Alsof iets alleen maar is. Wat het moet zijn.

Ergens is er een overgang naar bekend terrein. Je kijkt naar de woorden die zich in je verzamelen. Hoe het steeds weer gebeurt. Er moet iets samengebracht worden, verbonden als het kan. Het is sterker. Het komt ergens vandaan, en je weet het. Anderen kunnen verhalen schrijven die slecht aflopen. Ze kunnen zich zo ver de woestijn in wagen. En je ziet het allemaal gebeuren. Misschien is het wel niet zo heel erg.

De geuren veranderen. Soms duurt het even voor het gebeurt. En je weer op vertrouwd terrein komt.

Soms weet je niet of je de juiste deur bent binnengegaan. Zou het ooit veranderen?

Het andere huis komt dichterbij, elke dag een beetje. Iets lijkt niet te mogen, zo klinkt het soms. Het verwart, maar dat zal wel gezond zijn.

Soms wil je je adem laten samenvloeien met een andere adem. Voelen hoe het op en neer gaat. Misschien hoort die bij een ander, misschien is het een grotere adem die je zoekt. Het maakt niet zo uit. Het is de beweging die je zoekt, een ritme waar je deel van zou worden.

Soms kun je weten hoe het zou zijn. Om de woorden traag op te rapen en te schikken. Tot ze zijn waar ze moeten zijn. En het gedicht dat zich dan zou onthullen voor jou. Als zijde die de huid verlaat. Het ligt niet in je bereik, maar je weet hoe het zou zijn als je thuis zou komen.

En soms neemt het verlangen naar de zee het van je over. Het verlangen om gevuld te worden. En tegelijk te verdwijnen.

’s Nachts in het donker de trap op lopen. Zo dat er enkel iets vloeiends over blijft. Elke spier moet gebruikt worden. Schrikken van het licht en het spiegelbeeld. Snel terug het donker opzoeken. Rondkijken in de donkere kamer, die daardoor minder donker wordt. Tot de adem zich verzoent met de ruimte, en het tijd is om je over te geven. Soms is er geen verzoening. Dan kun je alleen hopen dat aan de andere kant van de nacht de dingen elkaar terug zullen vinden. Er is altijd een volgende nacht om het opnieuw te proberen.

De littekens houden je bij de tijd. Het landschap is gehavend. Wat niet meer onbeschadigd is, is niet meer onschuldig. En daar is het veiliger.

Je kijkt naar wie je lief is. Ze zijn er allemaal, daar in je hoofd. En je kijkt naar hen in de wereld daarbuiten. En je hoort de woorden, en hun adem. Alles wat tekortschiet, en de troost van herkenning die het teweegbrengt. Thuiskomen verrast elke keer weer. Het is goed om in hen te zijn.

Je kunt wonen in rust en verontwaardiging, in vertedering en passie, in inzicht en in honger om te weten, in kijken en in overgave aan de woorden, en in al die andere kamers. Maar de deuren moeten openblijven ’s nachts. En soms mag het licht aan in de gang.

1 opmerking:

http://uvi.skynetblogs.be/ zei

"Maar de deuren moeten openblijven ’s nachts."



Als er een deur is om binnen te komen
moet er een deur zijn om weg te gaan.

Je mag ze vinden, maar maak ze niet open.
Mogelijk is dit je enig bestaan.

Uit vrees - pagina 59
Toegedekt met een liedje - Charles Ducal.