22 april 2010

De stilte voor



Elke keer weer denken aan dat gedicht ‘De stilte van de wereld voor Bach’. Als je er weer zit, in een zaal of kerk, en Bach komt over je heen. Je kunt je niet indenken dat die muziek er ooit niet geweest is. Het mag niet kunnen, dat de mogelijkheid er zou geweest zijn dat die muziek er helemaal niet was geweest. Het mag niet kunnen. Hoe elke plek van je huid voelt dat je toch in die muziek, in die plek thuis kunt komen. En de paniek die je net daardoor heel even kan overvallen. Wat, als niet… Terwijl gaat het verder, en komt er iets over je heen. Genade. Misschien is dat het juiste woord.

Een ander moment, een andere plek. Je kijkt naar wie tegenover je zit. Je kijkt lang. Dat doe je altijd. Pas dan wordt het rustig. Alsof de wind gaat liggen. En je zou iets willen zeggen. Je weet nooit of je ooit genoeg gezegd hebt. Welke woorden zullen zich laten herinneren. Je zou het willen weten, of toch maar niet. Als ze maar ooit gezegd zijn.

Soms is het de lucht. De kleuren daar. Heel even. Er is iets waar je naar terug zou willen keren, al weet je niet wat het is.

Je hebt het uitgesteld, of nog niet gedaan. Er zijn meer lege plekken dan er gras is, daarbuiten. Hoewel de haag er al is. Net als enkele planten. Alles wacht op je handen. Niet dat er zonder jou niets zou gebeuren, helemaal niet. En toch. Iets moet je doen. Je moet het gras terug naar deze plek strelen. En alles weer netjes zetten. En aanraken. En daarna een trage buiging maken. Je weet het. En toch ben je ergens bang van.

Hoe je kunt verlangen naar een boek. Naar wat je zult weten als je het leest. Hoe je zult zeggen: dit is het, hier heb ik al die tijd op gewacht. En hoe je soms heel even dicht daarbij komt, bij dat boek. Dat je dus nooit zult vinden. Er blijft altijd genoeg verlangen over.

Soms weet je de juiste woorden. Als iemand die tegen je zou zeggen, zou alles gebeuren. Nee, je weet niet wat die woorden zijn, zo is het niet. Je weet wel wat de lege plekken zijn waar die woorden in zouden passen, als ze ooit zouden uitgesproken worden. En zelfs dat weet je niet. Je droomt van de woorden die zouden passen in lege plekken, die – door het uitspreken van woorden – zouden bewijzen dat ze er al die tijd al waren.

Hoe zelden je er zelf in slaagt om die woorden, woorden die er moesten zijn, hoewel je dat pas wist nadat ze er waren, aan een ander te zeggen. En hoe dat knaagt. Hoe alles uit je handen weg lijkt te glijden als je daaraan denkt. Als zoenoffer zou je nog willen zeggen: luister dan tenminste even naar die muziek, die heeft alles al. Waarna je weer zou gaan twijfelen. Je loopt er altijd achteraan, denk je.

Zul je wel genoeg gemaakt hebben, als de tijd daar is. Het kan je overvallen. Of je iets gemaakt hebt dat er daarvoor niet was, en enkel door jou had kunnen komen. Al is het maar een enkele zin. Enkele woorden op een rij, die iemand heel even doen glimlachen van weemoed. Om daarna even te knikken, nauwelijks waarneembaar. Hoe klein het ook is, het zou onttrokken zijn aan het niets. Zal er ooit iets zijn.

Je bent thuisgekomen in het koude huis. Je zou niet willen dat het koud is. Je wilt het niet warm moeten maken. En toch zou je willen dat het warm is. Of toch warmer. En wat je je daarbij voorstelt. De hele tijd, na het buitenkomen, op weg naar huis heb je de muziek in je hoofd laten bewegen. Verlegen smekend om even te blijven nog. Je kunt de plaat uit het doosje nemen en ze weer opzetten. Ze vult de ruimte. Die is nog koud, maar het is anders.

Geen opmerkingen: