02 juli 2011

Apollonia

Ik probeerde me, met veel moeite, door de massa te bewegen. Ik had me al afgevraagd of er een plek was waar ik, min of meer gemakkelijk, de winkelstraat kon kruisen. Dat was niet zo simpel. De nog verse koopjesperiode had zoals verwacht dichte drommen mensen naar de stad gelokt. Ze kwamen als in een amorfe massa door de straat geschoven. Lege blikken, de eerste koophonger gestild, beladen met de ultieme koopjes die ongetwijfeld tot het ultieme en eeuwigdurende geluk zouden leiden, toch voor even.

Daar zat ze, op de rand van een bank. In de winkelstraat zijn, ongetwijfeld om strategische redenen, niet erg veel banken geplaatst. De banken die er zijn, zijn dan ook meestal dichtbevolkt. Daar zat ze, met een licht radeloze en bijna smekende blik voor zich uit te kijken. Toen ik voorbij kwam, sprak ze me aan en vroeg of ze een eindje met me mee mocht lopen, weg uit de winkelstraat.

‘Ik heet Apollonia. Ja, ik weet dat dat een wat rare naam is. En hoewel mijn moeder het anders had gehoopt, ben ik geen tandarts geworden. Mijn vriendinnen noemen me altijd Apo. Dat is al wat beter. Ik ben zo blij dat ik u zag, u kunt zich dat niet voorstellen.’

Ik begon me al af te vragen wat zij dan wel in mij gezien had. Ik voelde me niet echt in topvorm, nadat ’s morgens mijn zoals steeds montere ochtendhumeur enigszins was vertroebeld door een bericht in het journaal. Rimpelig, zo voelde ik me. Op andere momenten ben ik dat waarschijnlijk ook wel, maar dan voel ik me niet zo.

‘Het zit zo. Al de hele week kunnen mijn vrienden over niets anders praten dan over de solden. Eindeloos geleuter over alle koopjes die daar zomaar in de rekken lagen en uit zichzelf dreigden weg te lopen. Gedoe over de verpletterende winst die ze zouden maken door al die dingen ook effectief te kopen. En mij zegt het niets, echt niet. Ik hou wel van mooie kleren, begrijp me niet verkeerd, maar het hoeft niet allemaal zo veel, zo snel, zo heftig en zo gretig.’

Eerder die week had ik nog een discussie gehad over nieuwe welvaartsmodellen en over de vraag of je dingen als geluk en schoonheid al dan niet in andere dan materialistische kenmerken kunt of moet uitdrukken. Het leek al alsof hier spontaan een aanknopingspunt groeide om die discussie meteen tot een breed maatschappelijk debat te maken.

‘Ik dacht dat ik van het gedoe af zou zijn als ik gewoon mee zou gaan met mijn vriendinnen. Maar dat was een slecht idee. Er is zo’n uitdrukking van If you can’t beat them, join them, of zoiets. Naïef als ik was, dacht ik dat ook. Niet dus. De eerste winkel waar we kwamen, en waar we ons op de beha’s geworpen hebben, dat ging nog net. Ik heb niets gekocht, maar er waren wel mooie dingen bij, met kantjes en zo. In de tweede winkel liepen ze meteen alle kanten uit, naar de rokjes, de kleedjes, de topjes, de broeken. En ik stond daar. Ik ben nog even gaan kijken naar de rokjes, maar toen had ik het wel gehad. En toen ben ik maar hier komen zitten.’

Wat ze dan eigenlijk wou, wilde ik weten.

‘Eigenlijk wil ik gewoon saai. Op zo’n dag waarop alles zo ‘veel’ is, wil ik vooral saai. Iemand waarmee je gewoon wat kunt praten. Iemand die iets te vertellen heeft. Iemand die niet zo’n lege blik heeft. Hij moet niet flitsend zijn, niet cool, niet gezandstraald. Gewoon. Saai dus. En toen zag ik u, en ik dacht: dat is hem.’

OK, saai dus. Het is altijd fijn om dat nog eens te horen. Ze vroeg of ze haar arm in de mijne mocht haken, en dat vond ik niet erg. Wat kan een mens nog meer wensen trouwens, als je toch al saai bent?

‘Nu kan ik aan mijn vriendinnen vertellen dat ik ben meegenomen door een grote oude man, die me heeft ingewijd in alle geheimen van de kosmos. Zoals de vraag of de melkweg ook zuur kan worden. Of waar je naartoe gaat, als je ineens roept Beam me up, Scotty. Of hoe je moet knuffelen in gewichtloze toestand en of dat helpt tegen benen en armen die anders altijd in de weg liggen als je iemand eens goed wilt vastpakken.’

Ik probeerde haar voorzichtig uit te leggen dat mijn zeer beperkte wijsheid, voor zover die al aanwezig zou zijn, vooral van het aardse type was. Zoals de typologie van de denkbeeldige odes die in het kader van het sublimeren van de platonische liefde zouden kunnen uitgevoerd worden op een onbewoond eiland. Dat vond ze ook geweldig, maar het leek haar meer iets voor een volgende afspraak.

‘Weet u, laten we gewoon nog wat wandelen. Laten we die straat nemen, daar is geen volk. Ik vind het eigenlijk wel geweldig zo, lekker rustig en lekker veilig. En dan gaan we straks nog een koffietje drinken, ik betaal.’

En dat hebben we gedaan. Apollonia vertelde me nog alles over haar collectie gedichten over dino’s. En ik wijdde haar in in mijn ideeën over de creatieve omgang met de erfzonde. Het werd nog een geweldige dag. We hebben nu afgesproken dat we eerst uitgebreid brieven gaan schrijven naar elkaar, met de hand dus, en met de vulpen, en daarna spreken we nog wel eens een keertje af, misschien. Wie weet komt alles ooit nog wel goed met de wereld.

Geen opmerkingen: