19 februari 2012

Ruik je het

‘Het was tijd, hoog tijd, om weer naar de zee te gaan.’
‘Ik voelde het aan je, al de hele week, dat je weg moest daar.’
‘Mag ik je hand? Je mag hier niet lopen zonder handen vast te houden.’
‘Dat zal wel.’
‘Ruik je het? Ruik je het? Zo is het altijd geweest hier.’
‘Je ziet er zo anders uit als je hier bent. Het is alsof er iets van je schouders en uit je ogen weg is.’
‘Is dat zo?’
‘Hier lijk je anders droevig. Met meer rust.’
‘Droeve rust, dat is wel een mooie gedachte.’
‘Ik heb al een tijdje het gevoel dat er iets is. Ik weet niet goed wat het is, maar het is alsof je je weer aan het sluiten bent. Zoals twee schelpen, die langzaam weer dicht gaan.’
‘Denk je dat het echt zo is?’
‘Ja, eigenlijk wel. Het gaat heel langzaam, en het is al een tijdje bezig. En het is alsof ik er niets aan kan doen.’
‘Ik weet niet of het zo is, maar als het zo zou zijn, dan kun je er waarschijnlijk niets aan doen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik begin mezelf ondertussen wat te kennen. Soms is het ook alsof ik van mezelf weg ga, en dan kan ik er ook niet zoveel aan doen.’
‘Ik wil niet dat je weg gaat, niet nog eens.’
‘Ik doe mijn best om te blijven, altijd. Aan jou ligt het zeker niet. Ik begrijp het zelf niet zo goed.’
‘Wou je daarom naar de zee? Nu, zo snel?’
‘Misschien wel.’
‘Ben je kwaad?’
‘Nee, misschien alleen op mezelf, maar dat is niet zo nieuw.’
‘Je hebt me ooit gezegd dat je wou dat je nog meer helemaal bij mij kon zijn, niet gewoon veel, maar helemaal, al was het maar voor soms. Ondertussen begrijp ik wat je daarmee bedoelde. En ik vind het niet erg. Voor mij is het ook wel zo, maar ik denk dat ik het niet zo erg vind.’
‘Is dat zo? Dat heb je me nooit gezegd.’
‘Ja, het is zo. Maar het geeft niet.’
‘Ik kan me er soms moeilijk bij neerleggen. Het is alsof ik tekortschiet, niet ben wie ik zou moeten zijn voor jou. Je verdient beter van mij, of beter in het algemeen, ik weet het niet.’
‘Ligt het dan toch niet aan mij?’
‘Nee, ik denk het niet. Misschien zou ik het bij iedereen hebben. Bij anderen waarschijnlijk nog meer.’
‘We zijn nu een paar dagen hier, we hebben alle tijd. Laten we erover praten, je hoeft geen schrik te hebben. Ik ken je goed genoeg ondertussen. We zien wel waar we uitkomen.’
‘Ja, dat is goed.’
‘Kijk eens naar mij? Kijk eens in mijn ogen.’
‘Zo?’
‘Niet wegkijken, blijven kijken.’
‘Ik ben een beetje verlegen.’
‘Sssjjjjt, niet doen.’
‘Ik heb altijd een beetje schrik, en tegelijk ben ik blij, als je me vraagt om in je ogen te kijken.’
‘Soms ben ik een beetje streng, maar het is dan ook nodig af en toe.’
‘Dat is goed, je moet streng zijn.’
‘Sneeuw, wie had dat gedacht?’
‘Het zijn zo van die kleine brokjes, bijna hagel, bijna sneeuw. Misschien om ons wakker te maken.’
‘En straks moeten we dan bij elkaar schuilen, om het weer warm te krijgen.’
‘Minstens.’
‘Wat is er?’
‘Weet je, als we dat doen, samen warm krijgen, dan is het vaak alsof alles goed is, zoals het moet zijn.’
‘Ja, dan is alles goed.’
‘Ik heb nog zitten luisteren naar die plaat die ik gisteren kocht, die nieuwe opname van de Missa in h-moll. De tranen liepen zo over mijn gezicht.’
‘Wat denk je dan?’
‘Als ik dat hoor, en in deze uitvoering nog meer dan in de vorige, dan is het alsof daar, in die muziek, alles geheeld kan worden. Alles wat buiten die muziek niet kan.’
‘Wil je ze mij laten horen? Zoals jij ze hoort?’
‘Wil je dat dan?’
‘Ja, natuurlijk. Als ik je zie, met die muziek, dan zijn je ogen zoals hier, aan de zee.’
‘Dat zou wel kunnen.’
‘Ik ben blij dat je handen altijd zo warm zijn.’
‘Ze zijn warm voor jou.’
‘Dat zou ik toch erg missen, die handen.’

Geen opmerkingen: