11 november 2007

Wapenstilstand


Ik lees het verhaal over de mannen die elke dag ’s avonds onder de poort op hun bugels blazen. Al zoveel jaren lang. Er wordt gesproken over ‘zij die vielen’. Ze zijn gevallen, zij zijn de gevallenen. Die omschrijving blijft me bezighouden.

Struikelen kan ik begrijpen. Voor iemand vallen ook. Maar voor iets vallen, iets als het vaderland of zo, dat wringt.

Mannen en vrouwen die stierven in een oorlog waar ze in terechtkwamen, dat kan ik me voorstellen. Sterven of levenslang gruwelijk verminkt zijn, in de meest vreselijke omstandigheden aan je einde komen, stikkend in de modder, of gek geworden van het lawaai en de angst. Die dingen zijn voorstelbaar onvoorstelbaar. Ik kan hun gezichten zien.

Op de poort staan de namen van zij die nooit teruggevonden zijn. Duizenden namen. Ze zijn verdwenen in het landschap. Verdwenen in de tijd.

Soms worden nog enkelen van die duizenden ontdekt. Ze worden uit de grond gehaald, om er op een mooie en plechtige manier weer ingelegd te worden. Het is een ontroerend ritueel. Je kunt je voorstellen dat er na al die jaren ongeweten in de aarde iets van een soort rust wordt toegevoegd aan wat overbleef van een lichaam zodra het weer aan de aarde wordt teruggegeven, dit keer met een naam. Wie verdwenen was, is weer terecht.

En al die tijd, tussen toen en nu, enkel onderbroken door een andere oorlog, stonden die mannen daar met hun bugels. Elke avond weer. Ze blazen de tonen die aan het front werden gebruikt om het einde van de werkdag aan te kondigen. Het teken dat er genoeg gevochten was voor die dag.

Die tonen klinken nog elke dag. Er gaat een amper te dragen troostende schoonheid van uit.

Aan vallen voor iets heb je niets, als je dood bent. Misschien was het slechts één schot, dat nauwkeurig geplaatst een mensenleven in een seconde deed stoppen, sneller dan iemand had kunnen merken. Misschien werd een andere mens uiteengereten en duurde het desondanks nog lang eer de dood als een genade kwam.

Ik zou hen willen terughalen. Naast hen op een bankje zitten. En gewoon zeggen dat de oorlog voorbij is, en nooit meer terugkomt. We zouden daar gewoon zitten, verlegen kijkend naar de pastelkleuren van een novemberdag. Tussen de buien door duiken die kleuren op. Alsof het zo moest zijn.

Ze zouden kijken naar het landschap, dat zichzelf bijna een eeuw later stilaan heeft teruggevonden. Misschien zou de stilte wel als een onrecht overkomen.

Als je zou vragen of ze gevallen zijn, zouden ze je vraag niet begrijpen. Als je zou vragen voor wie ze daar waren, zou je verhalen krijgen. Niet over waar ze naartoe wilden, maar wel over wie ze achterlieten.

Ik zou hen graag meenemen. En thuis brengen. Meegaan tot aan de voordeur. Zodat ik zeker weet dat er hun niets meer kan gebeuren. En zeggen, in het Nederlands, Frans, Engels of Duits, het maakt niet uit, dat ze weer thuis zijn. Ze zijn weer bij jullie, zorg goed voor hen. Vertel de verhalen van de wereld die ze nooit meer gezien hebben. En neem ze daarna mee naar de zee om naar het water te kijken. En laat hun leven zo lang duren als het leven zelf kan toestaan.

Ik kan nooit aan hen denken zonder tranen. Ook nu niet. Het wordt nooit minder, alleen meer. Te weten dat de bugels klinken elke avond maakt de tranen anders, en dat is goed.

Aan vallen voor iets, heb je niets als je dood bent. Verdwenen in het landschap, zonder naam, een grotere eenzaamheid is nauwelijks denkbaar. Maar dan weten dat elke avond de bugels klinken. Zo lang de muziek zal klinken, kun je nog gevonden worden. Wachtend in het landschap. Onder een pastelkleurige hemel. Het is een ander verdwijnen.

1 opmerking:

http://uvi.skynetblogs.be/ zei

.
altijd iemands vader
altijd iemands kind
duizend en duizend soldaten

(Willem Vermandere) ...

.