01 augustus 2009

Een verlangen naar ontroostbaarheid


Begin maart overleed de schrijfster en filosofe Patricia De Martelaere aan de gevolgen van kanker, ze was 51. Haar bundel essays Een verlangen naar ontroostbaarheid dateert uit 1993, en is ondertussen reeds aan een elfde druk toe. Het is een heel bijzonder boek van een heel bijzondere vrouw. Op onnavolgbare wijze schrijft ze “Over leven, kunst en dood”. Ze doet dat in een soort tedere ernst en een bescheiden passie, met vooral erg veel verwondering.

Het boek bevat 12 essays, die allemaal afzonderlijk werden gepubliceerd, maar in het boek subtiel op elkaar aansluiten en een geheel vormen. Ze behandelt de wezenlijke vragen, en doet dat diepgaand en volhardend, maar tegelijk ook erg toegankelijk. Ze is tegelijk heel erg betrokken, en ook afstandelijk, als een observator, die nauwkeurig waarneemt zonder zichzelf op de voorgrond te zetten.

Kun je schrijven zonder dat er een lezer is? En wat zou dat dan betekenen als ja of nee het antwoord is? Daarmee begint het boek. Het is een opmaat voor een langere en doorwrochte beschouwing over het wezen van het schrijven, in het tweede essay. Net als de andere essays in het boek, is ook dit een soort reis. Je krijgt niet iets als een didactisch uitgewerkte stelling, die met zoveel mogelijk goede argumenten wordt onderbouwd. Het is veeleer een intellectuele zoektocht, zin per zin, waarbij elke vraag een voorlopig antwoord maar ook meteen een nieuwe vraag oplevert. En op die reis kom je erg mooie zinnen en gedachten tegen. “Wat de schrijver ‘eigenlijk’ zou willen is zwijgen, maar dan in woorden. Datgene waarover niet kan gesproken worden, het naamloze niets onder te taal, dát is zijn eigenlijke object.”

Het derde essay gaat nog dieper in op de taalfilosofie. Het vertrekt van de vraag wat nu eigenlijk ‘lezen’ is, om te eindigen bij de vraag of de werkelijkheid denkbaar of toegankelijk is zonder taal. Van Wittgenstein is De Martelaere zo feilloos aangekomen bij Freud en Lacan. Freud staat centraal in het vierde essay. Het bespreekt zijn ‘lustprincipe’ en hoe dat verbonden is met het ‘doodsinstinct’. Voor wie niet zo thuis is in het denken van Freud, is het even laveren tussen wat eerst vooral paradoxen lijken, over hoe het leven in wezen zichzelf niet wil. Maar De Martelaere neemt je ongemerkt bij de hand om het hele verhaal te leren kennen, wat ook lukt. Het woord ‘ontroostbaarheid’ wordt voor het eerst geïntroduceerd. De consequentie van de opgebouwde redenering is niet echt geruststellend: “Er is geen andere keuze dan die tussen de onmiddellijke terugkeer en de omweg: een echte ‘weg’ – die ergens anders aankomt dan waar hij vertrok – lijkt er voor het leven niet te zijn.”

De Martelaere gaat de moeilijke levensvragen niet uit de weg. De manier waarop ze die behandelt lijkt echter vooral te zeggen dat die houding van open en rustig doorvragen en steeds verder zoeken op zich het belangrijkst is. Simpele hoop of troost krijg je niet, maar kommer en treurnis evenmin. Dat blijkt ook uit het vijfde essay, waarnaar het boek ook genoemd is. Dat handelt over Freud en de melancholie. Het stuk gaat over de melancholicus, maar ook en vooral over de liefde. Via een omweg (of net niet?) kijk je met de schrijfster mee, naar de liefde, en zo ook naar jezelf.

Het zesde essay is een schitterende en behoorlijk ontnuchterende analyse van het verhaal van de kleine zeemeermin, dat het thema van de tragische en onvervulbare liefde verder uitdiept. “Niet de onvervulbaarheid, maar het verlangen zelf is de kern van haar pijn – een pijn die zo onhanteerbaar, zo onuitdrukbaar wordt dat hij alleen nog kan worden omgezet in lachen, in dansen – in tekenen die net zo goed op de afwezigheid van pijn konden wijzen, op het tegendeel van pijn, op geluk en uitbundige vreugde.”

In het zevende essay gaat het over een “esthetica van de zelfmoord”. Wat is de band tussen schrijven en zelfmoord? Hoe kan het schrijven net afhouden van de zelfmoord? Het is een fascinerende beschouwing over het wezen van het schrijven en de kunst (“Er bestaat geen kunst die niet de kunst van het beëindigen is.”) en hoe die verbonden is met de zelfmoord.

Het achtste essay gaat in op de vraag wat liefde, religie en kunst met elkaar te maken hebben, en hoe de mens als “animal fictionale” tussen dat alles beweegt. Het is tegelijk een inleiding in de kunstfilosofie. De drie genoemde onderwerpen hebben gemeen dat ze een antwoord zijn op het verlangen om “essentieel te zijn tegenover de wereld”. Maar “Alleen het kunstwerk is in staat de onbetwijfelbare, onverwoestbare zekerheid te geven van bestaan én van betekenis, de volmaakte coïncidentie van zien en zijn.”

Het negende stuk zet weer een stap verder, en gaat dieper in op de muziek. Wat is het wezen van de muziek, en is muziek als een taal te beschouwen? Andermaal vindt De Martelaere voorzichtige woorden voor het onzegbare en doet je zo door die woorden dingen inzien, niet omdat zij ze zo sterk poneert, maar wel omdat je met haar de gedachten hebt gevolgd. Dat geldt al evenzeer voor het erg mooie tiende essay, over ‘fictie’ in de literatuur. Wat nu eigenlijk literatuur is, het is een van de meest fascinerende, en tegelijk ook moeilijkst te beantwoorden vragen. Maar de schrijfster helpt ons goed op weg. Het elfde essay vervolgt het verhaal, en gaat dieper in op de vraag of een dagboek al dan niet als literair moet worden gezien, en of de dagboekschrijver al dan niet een lezer voor ogen heeft bij het schrijven.

Het laatste stuk (“Moet men krabben waar het jeukt”) is eigenlijk een soort programma voor het hele boek. Het stelt zich de vraag of de filosofie in de loop der tijden eigenlijk wel enige vooruitgang heeft geboekt. Er zijn twee soorten krabben, stelt De Martelaere. De eerste leidt ertoe dat het jeuken verdwijnt, de tweede dat er enkel meer jeuk komt. De filosofie zit in de tweede categorie. “Het is beter niet te krabben. Maar wie nooit heeft gekrabd, op een zwoele zomernacht, nat van het zweet, uitgeput en slapeloos, met het scherp van de nagels en tot bloedens toe, hopeloos en zonder verlichting – wie nooit heeft ondervonden hoe het genot uiteindelijk toch nog een gestalte kan worden van de kwelling – die heeft misschien ook wel een kleinigheid gemist.”

Een verlangen naar ontroostbaarheid is een erg mooie vorm van krabben. Dit bijzonder boek zegt iets over noodzakelijkheid. Over de noodzaak van het blijven denken, met open vizier. Over de noodzaak van vragen, ook als ze geen gemakkelijke antwoorden opleveren. Over de noodzaak van woorden, omdat ze het onmogelijke verlangen en betrachten. Patricia De Martelaere doet dit op een erg aangrijpende en tegelijk erg bescheiden manier. Ze laat vooral de verwondering spreken. Na het lezen van dit boek ben je een beetje iemand anders geworden.

1 opmerking:

http://uvi.skynetblogs.be/ zei

"Andermaal vindt De Martelaere voorzichtige woorden voor het onzegbare ..."

Ooit was er Leuven literair.

Daar zag ik haar in het gezelschap van Rondas. Twee kleppers.
Doch duidelijk anders naar buiten.
Introvert & extravert.

Aan die dag heb ik een 'gesigneerd exemplaar' overgehouden van 'Een verlangen ...'.

Oktober 1994, lees ik.


Wat ik niet van haar begreep was de plotse en hevige uitbraak uit de anonieme schuchterheid n.a.v. de 'affaire Brems'.

Zo zie je maar ...