19 mei 2010

Odysseus



‘Hoe lang zijn we nu al onderweg?’
‘Ik weet het niet. En ik denk dat het misschien wel de verkeerde vraag is.’
‘Wil je dan nooit terug thuiskomen?’
‘Natuurlijk, je moest eens weten.
‘Wat is er dan zo moeilijk?’
‘Iets in mij zegt dat als ik er te zeer naar verlang om thuis te komen, het dan zeker niet zal lukken.’
‘Ik denk dat het toch zal gebeuren. De tocht heeft lang genoeg geduurd.’
‘Soms denk ik dat de tocht altijd door zal gaan, en nooit zal eindigen. Dat je altijd blijft zwerven, als geesten op de dool, niet in staat rust te vinden.’
‘Misschien ben je wel bang om thuis te komen, en is het gemakkelijker om altijd onderweg te zijn.’
‘Misschien ben ik bang voor hoe het zal voelen, als ik daar ben. Dat ik iets niet zal herkennen.’
‘Vroeger dacht ik dat alle dingen duidelijk zouden worden, zodra ik groot zou zijn. Maar dat viel tegen. En toen ik dan groot was, dacht ik dat ik mezelf zou kunnen kneden, tot diegene die ik altijd al wilde zijn. En ook dat viel tegen.’
‘Ja, dat valt tegen, maar ik vind het al niet meer zo erg.’
‘Ik ook niet. Maar als je dat beseft, waarom kun je dan niet gewoon naar huis gaan?’
‘Waarom is het moeilijk om van iemand te houden, terwijl liefde is wat je het meest verlangt? Zou dat niet hetzelfde zijn?’
‘Misschien moet je aanvaarden dat het anders is dan je ooit dacht. Dat het gewoon een plek is, met vier sterke muren eromheen, een plek waar je gewoon kunt schuilen. En na een tijd ga je dan misschien voelen dat dat schuilen gewoon begint te worden, dat die plek gewoon wordt. Meer is er misschien wel niet.’
‘Jij hebt dat toch ook, dat je heel erg gevoelig bent voor het huis waar je in bent. Er mogen geen geesten zijn.’
‘Nee, er mogen geen geesten zijn, dat is waar. Of ze moeten me minstens goed gezind zijn. Ik noem dat maar geesten, maar wat het echt is, dat maakt niet zoveel uit.’
‘In mijn dromen ga ik altijd een huis binnen, met veel kamers en veel gangen en deuren, en nooit vind ik de weg terug. Ik kom altijd aan een andere kant uit.’
‘Maar je kunt toch ook zelf dromen, overdag dan, over hoe het zal zijn, en dan die droom wel volgen.’
‘Ja, dan droom ik dat er iemand is die tegen me zegt dat alles goed zal komen. Meestal haat ik het, mensen die dat zeggen. Maar stiekem, diep vanbinnen, hoop ik dat er zo iemand zou zijn, iemand waarvan ik die woorden geloof.’
‘Het zou toch ook kunnen dat iedereen dat wil.’
‘Dat zou kunnen.’
‘Ik denk wel eens dat het lot van Odysseus misschien niet was dat hij zo lang rond moest dolen, maar wel dat hij thuis moest komen. Als hij thuiskomt, is hij een ander geworden, en is het huis anders geworden, maar misschien was dat de enige mogelijkheid.’
‘Dat is een mooie gedachte. Maar niet iedereen is Odysseus. Er zijn dus ook mensen die niet weg hoeven te gaan om weer, of dus eigenlijk voor het eerst thuis te komen.’
‘Dat zou kunnen, maar dat maakt niets uit.’
‘Je moet me wat tijd geven, om over al die dingen na te denken.’
‘Je hebt alle tijd, wij hebben alle tijd.’
‘Weet jij het dan zelf wel allemaal?’
‘Nee, helemaal niet.’
‘En toch wil je mee naar huis gaan?’
‘Ja.’
‘Ik denk dat jij dapperder bent dan ik.’
‘Ik denk het niet, helemaal niet.’
‘Soms ben ik bang voor de vermoeidheid die over me heen zal komen als ik eindelijk aankom daar.’
‘Dat weet ik, maar ik denk dat je niet bang hoeft te zijn. Laat die maar komen, je kunt nu niet meer alles verliezen, dat moment ligt al lang achter je.’
‘Maar het kan toch dat ik iemand anders zal zijn dan.’
‘Het klinkt raar, maar soms denk ik dat we als het ware alleen maar iemand anders kunnen zijn, de hele tijd dan, en dat dat de normale orde der dingen is. Misschien moet je dat beetje vervreemding wel gewoon tot je nemen.’
‘Toch niet als een geliefde?’
‘Nee, maar misschien wel als een reisgezel, en thuiskomen is dan de reis.’
‘In dat geval kan ik jou nog altijd als geliefde nemen.’
‘Natuurlijk, wat dacht je.’
‘Daar zal ik nog eens over nadenken.’

Geen opmerkingen: