15 mei 2010

Wat zouden ze moeten weten?


De winnaar van de literaire prijs vertelt in de krant. Hij reageert op citaten uit zijn eigen werk. Misschien is dat al wel heel moeilijk. Je hebt een zin gemaakt, een zin die er vanaf dat moment is, een eigen werkelijkheid vormt. En dan krijg je de vraag uit te leggen wat die zin wil zeggen. Misschien loop je dan alleen maar verloren. Die ene zin hielp je misschien uit de verwarrende ruimte van onbestemdheid waarin je je als mens zowat altijd bevindt. Zo staat het er ook:

“Echt: ik zie niet meer dan een ander. Pas als ik begin te formuleren, ontstaat de gedachte. En dat kan ik alleen al schrijvend. Als ik niet schrijf, vind ik mezelf redelijk ongewapend.”

Je kijkt anders naar de citaten dan naar de reacties erop. Ze hebben een ander soort rust in hun woord-zijn gevonden. Hun vorm is een verovering. Het is de schoonheid zelf die troost, misschien nog wel meer dan de gedachte die erin gedragen wordt. Ongemerkt is een lijn overschreden. Aan die kant ervan bewegen de woorden anders, zijn ze een plek geworden, en niet langer een lege ruimte waar de wind door kan.

En toch lees je ook mee met de reacties, en begin je je af te vragen wat je zelf zou antwoorden.

“Ik heb geen antwoord op de geluksvraag. Ik ben niet ongelukkig. Dat is een jezuïetenantwoord, maar het is het eerlijkste wat ik kan geven.”

Het is inderdaad de onmogelijkste vraag. Af en toe is al veel, en dat voelt ook als een rustige gedachte. Maar hoe zou je erover schrijven? Hoe kun je schrijven over het plots opduikend besef van een moment van geluk dat al bezig was terwijl je naast een geliefde zat? Kun je enkele woorden vinden die jou kunnen zeggen dat zij elkaar hadden moeten vinden, die woorden?

Soms kijk je naar een zin die je zelf schreef. En je ziet een zin die heel voorzichtig de huid van de schoonheid nadert. Die toch al het verlangen naar de schoonheid kan doen vermoeden. En je kijkt, en voelt hoe die zin van je wegschuift. Naar zichzelf. En de rust die nadien over je heen kan komen, voor heel even toch. Die komt dicht bij wat geluk zou kunnen zijn. Maar beschrijven kun je die niet.

“Wat zou ik willen dat ze straks over mij weten?”

Een zin die raakt. Je leest wat hij over dat citaat zegt. En je schuift een klein beetje in de ruimte waar hij staat, en vanwaar hij naar zijn kinderen kijkt. Je probeert alleen maar daar te zijn, niet de vraag aan jezelf te stellen. En je kijkt. Zo hoort het ook.

En toch duikt even later de zin opnieuw op. Hij dient zich weer aan, laat zich stellen. En je antwoordt, onhoorbaar. Wat zouden de kinderen, als ze er waren, over jou moeten weten? Zou je die vraag kunnen beantwoorden als het zo was? En als je ze zou stellen over je geliefden, zou je dan kunnen antwoorden? Of is het beter ze niet te veranderen, omdat ze alleen over kinderen mag gaan? In dat geval zou je het zwijgen moeten aanvaarden.

De kinderen zijn er gelukkig wel in het kind dat je zelf geweest bent, en dat nog meandert in je adem.

“Kinderen willen altijd ouder zijn, terwijl ze geen flauw idee hebben van wat hun te wachten staat. Er is zoveel nú voor een kind. Op mijn leeftijd weet je wel ongeveer wat je kan verwachten. Vanaf nu begint het verval.”

En je vraagt je af wanneer je van het ene naar het andere bent overgegaan. Je weet hoe het was aan de ene en aan de andere kant. Maar de overgang, die heb je nooit juist kunnen waarnemen. Je wist wel wanneer je aan de andere kant was.

Er zit een bevrijdende afstand in schoonheid. Misschien wel het enige antwoord op verval.

Geen opmerkingen: