27 mei 2010

Piramide

Ze kwam tegenover me zitten op de trein, en keek me lang aan. Ik keek terug, iets minder lang, denk ik. Ik glimlachte, en deed of ik verder las in mijn krant. Maar ik voelde haar ogen nog steeds. Ik vroeg haar uiteindelijk of we elkaar kenden.

“Ik denk het wel. Ik denk dat we elkaar vorige week gezien hebben, in de theefabriek. Ik denk dat jij daar op bezoek was, in zo’n witte jas, en met een wit kapje op. Ik was er ook die dag. En op een bepaald moment stonden we tegenover elkaar, met die kapjes op. En ik herinner me dat iemand me erg lang aankeek, en ik denk dat jij het was. Ik twijfelde even, zo zonder kapje, of jij het wel was.”

Meteen wist ik waarover ze het had. Ik begon te blozen, blijkbaar, en zei dat ik inderdaad in de fabriek was geweest vorige week. Ik herinnerde me die blik van die vrouw onder dat kapje nog goed. Maar de machines maakten zoveel lawaai dat het onmogelijk was iets te zeggen. En nu zat ze hier tegenover me. Het was een verademing, nadat de behoorlijk aangeschoten man die naast me was komen zitten net was uitgestapt, om nu ineens een heel ander uitzicht te hebben. Ik wou haar graag zeggen dat ze zo lekker rook, maar dat durfde ik niet.

Toen ik haar voor het eerst zag, was het ook de geur. De geur van thee, en andere aroma’s, daar naast de machine waar er van die piramidetheezakjes werden gemaakt. Ik stond een beetje bedroefd naar de machine te kijken, die er zo aards uitzag, alsof je verwacht dat machines die dingen maken die lekker ruiken er ook op een of andere manier lekker uit zouden moeten zien. De geur bedwelmde me, en ik draaide me om, en kreeg haar in het oog. Eigenlijk kreeg ik vooral haar ogen in het oog. Door dat kapje dus. En nu zag ik haar haar ook, net als haar mooie kleren.

“Waar denk je aan? Ik zie je denken? Laat maar. Ik stond daar vorige week, tussen al dat lawaai, en wilde ineens weg. Ik keek rond, en zocht naar een soort houvast, een beeld waar ik een ander geluid bij kon denken, of geen geluid, of muziek, als het maar anders was. En toen zag ik jou ineens.”

Ik vertelde haar van de geur, vorige week dan. En dat ik nooit goed weet wat ik moet zeggen als ik iemand voor het eerst zie. En zeker niet als er veel lawaai is. Dan moet je zo’n openingszin hebben. Een grap of zo, en daar ben ik niet goed in.

“Ik had meteen het idee vorige week: die mens wil ik leren kennen. Maar ja, hoe gaat dat dan, zo tussen de theezakjes, je kunt niets doen.”

Ik vroeg haar nog wat zij van de geuren vond.

“Als ik daar sta, mijn ogen sluit, en mijn handen voor mijn oren doe, dan zijn er alleen nog de geuren. En dan kan ik zo wegvliegen in mijn hoofd. Dan zie ik alles voor me.”

Bijna had ik haar gevraagd wat ze dan allemaal voor zich zag, maar ook dat durfde ik niet.

“Zit je vaker op deze trein? Anders zouden we hier een vaste plek kunnen maken. Zodat we van elkaar weten dat we altijd hier zullen komen zitten, als we er zijn. Ik denk dat we elkaar nog veel te vertellen hebben. En deze trein heeft tijd. En dan hebben wij ook tijd. Wat denk je ervan?”

Ik kon alleen maar zeggen dat ik dat helemaal zag zitten. Ik zei ook dat ik toch blij was om haar nu zonder kapje te zien. En nu we toch over die kapjes bezig waren, wilde ik ook weten hoe het zat met de oren. Of je die ook in het kapje moet inpakken, of dat die gewoon los mogen blijven, in de vrije lucht.

“Ik weet het eigenlijk niet. Maar ik zou het maar niet doen.”

Het einde van de treinrit kwam dichterbij. Een lichte droefenis kwam over me. Het was zo mooi geweest. Ik vroeg haar of ik haar mocht zeggen dat ze lekker rook.

“Ja, dat mag je.”

Zwijgend stapten we uit in het station. We gingen elk een andere richting uit. Ik keek nog een keer om, net toen zij dat ook deed. Thuis maakte ik een kopje thee. De avond viel langzaam.

Geen opmerkingen: