Een vroege ochtend in de trein. De man naast me ligt te slapen. De treinmevrouw komt langs om de vervoerbewijzen te controleren. (Treinmevrouw klinkt toch beter dan conductrice of zoiets. Er zou toch ook een beter woord moeten bestaan voor vervoerbewijzen.) De treinmevrouw fluistert eerst heel zachtjes “meneer”, naar de slaapman naast me. Die reageert niet. Daarna buigt ze zich over me heen en streelt ze – strelen lijkt in deze toch het correcte woord – heel zachtjes de binnenkant van zijn bil. De man wordt wakker in wat een gelukzalige shock lijkt. “Mag ik even uw vervoerbewijs zien, meneer?” Hij haalt het meteen boven, en blijft breed glimlachen, met grote ogen. “Dat was toch een zachte aanpak, of niet soms?” Hij kan niets meer uitbrengen, zo lijkt het. Andere mannen lijken te denken: dat mag ze bij mij ook eens komen doen. Het is echter te laat om nog te doen alsof ze aan het slapen zijn.
Het is daar zomaar, los in de wereld. Je moet het gewoon zien.
Veel mensen lopen heen en weer door de winkelstraat. Waar gaan al die mensen naartoe? Er wordt gewerkt aan nieuwe winkels. Bij de ene is sinds vandaag de houten schutting vooraan weggenomen. Nu is de nieuwe etalage te zien. Er staan vijf etalagepoppen in. Hoofdloos. Blijkbaar doet men dat zo tegenwoordig. Maar ze zijn ook nog kleerloos. Is naakt wel het goede woord? Zijn ze in afwachting van kleren? Of zijn ze nu zichzelf, en verdwijnen ze zodra de kleren komen? De etalage is verder helemaal leeg, alleen zij zijn er. Het heeft iets ontregelends. Dat blijkt ook. Verschillende mensen stoppen, en gaan naar de etalage, om te kijken. Zien ze iets? Hopen ze iets te zien? Verwachten ze dat de poppen bedekt zullen worden, zolang de kleren er nog niet zijn? In het kader van de poppenpudeur dan waarschijnlijk. Kijken ze door de poppen heen, naar een ander beeld, in hun hoofd weerspiegeld? De poppen kunnen nooit zichzelf zijn, zo lijkt het wel. Ze hadden enkel even opgemerkt moeten worden, achteloos, niet bekeken. Even opzij kijken, en nauwelijks zichtbaar glimlachen. Een subtiele blik van verstandhouding, en dat met een hoofd dat er niet is, niet lijkt te zijn.
Doorwaadbaar zou je moeten zijn.
Het kleine meisje fietst voor me. Trots rechtop. Een klein beetje zigzag. Zoals dat hoort bij kleine meisjes op de kleine fietsjes. Helmpje en hesje. De blik vooruit. Ik begin al wat breder te rijden. Het is hier dan wel een fietspad, maar niemand mag nu voorbij steken. Al zou ik tegelijk ook voor haar willen rijden. Opgesplitst in een colonne als het ware. Kilometers zou ik zo nog kunnen doorrijden. Elk onheil afwerend. Een windvrij niemandsland creërend tussen mij en mij in waarin ze moeiteloos zou kunnen blijven trappen. Waardoor ze glimmend van trots, en nauwelijks moe, thuis zou aankomen, en roepen door de voordeur: “Papa, mama, ik ben thuis.” Het meisje fietst nog steeds voor me. Hoe immens groot ben ik, als ik haar zie fietsen. Ze slaat af, stopt voor het verkeerslicht, en duwt op de knop. Ze wacht rustig tot het groen is, en zigzagt de straat over.
Het gaat nooit over.
Hoe vaak je bijna tot iets teders zou overgaan. Maar je kunt niet zomaar vragen: mag ik u even strelen mevrouw, een heel klein beetje maar? Sommigen kunnen al vragen: mag ik u kussen? Maar je doet het toch maar niet. Misschien ziet een ander wel dat je het zou willen vragen, dat is ook al iets. Het kwam zomaar in je op. Omdat je in een flits iets van eenzaamheid zag, of iets dat heel even een heel klein beetje kon geheeld worden. Waarna je weer verder kon gaan.
“Mag ik uw droombewijsje even zien, meneer?” Dat zou al een beter woord zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten