23 februari 2011

De vlokken

‘Zag je ook die sneeuwvlokken vanmiddag?’
‘Sneeuw?’
‘Ja, maar niet veel.’
‘En? Was er iets?’
‘Ze maakten me weemoedig. Ik wou geen sneeuw. Ik zag de voorbije dagen al knoppen aan sommige takken, en ik zie ’s ochtends het mooie licht, na een heldere nacht. Niet dat ik al lente wil, maar dit zag ik niet zo zitten.’
‘Wat is er dan zo moeilijk?’
‘Ik weet het niet zo goed. Ik zou willen dat daar buiten alles gewoon zachtjes doorgaat. Zachtjes naar de lente, die dan maar moet komen wanneer de tijd echt daar is. Het hoeft niet snel te gaan, elke dag een klein beetje licht meer, dat is genoeg. Maar ik wil erop kunnen vertrouwen, of zoiets.’
‘Kom eens hier. Je ziet er een beetje verlaten uit.’
‘Ja? Misschien wel.’
‘Soms zie ik dat, in je ogen. Maar ik weet dat ik er niet zoveel aan kan doen.’
‘Ik wou vooral naar huis komen, naar hier komen, en de rest van de wereld een beetje buiten houden. Voor nu dan toch.’
‘Het is mooi dat je dat zegt. Thuis. Het is een woord dat je bijna nooit gebruikt.’
‘Je hebt gelijk. Maar ik kan alleen woorden zeggen als ik ze ook voel. Ik weet dat ik je daar al vaak pijn mee heb gedaan, maar het is niet anders.’
‘Ik weet het.’
‘Misschien zal iets in mij wel altijd rusteloos blijven. Jij hebt iets, een stuk van jou, diep vanbinnen, dat gewoon rustig en vanzelfsprekend is. Bij mij is dat er niet. En daarom zijn sommige woorden ingewikkeld.’
‘Misschien ben jij wel te streng in je oordeel over jezelf. Wat was, hoeft er niet altijd te zijn.’
‘Dat klopt wel, maar niet helemaal. Maar het geeft niet. Ik wil gewoon een beetje kijken nu. Niet moeten denken, niet moeten beseffen hoe alles in elkaar zit. Dit is genoeg nu, jij bent genoeg.’
‘Doe dan maar: dit is genoeg. Dat lijkt me gemakkelijker.’
‘Weet je nog die avond toen je me vertelde over hoe je naar de bergen was geweest, in je eentje. En wat je allemaal gezien had in die heldere nachten.’
‘Natuurlijk weet ik dat nog. Ik herinner me nog alles van die avond.’
‘Ik moest er nog aan denken vanmiddag. Ik stelde het me zo voor, hoe jij vertelde, en ik alleen maar naar je verhalen moest luisteren.’
‘En ook wat er na de verhalen kwam?’
‘Ja, misschien wel.’
‘Vanmorgen was ik op weg naar het station en ineens was het alsof ik even in het niets was. Je hebt dat zo, dat je hart precies een slag overslaat. En je voelt dat altijd dan net daarna, dat dat gebeurd is. Dat gevoel had ik ineens. Elke morgen kom ik altijd dezelfde vrouw tegen. Aan waar ik haar tegenkom kan ik zien of ik vroeger of later ben. Ze heeft een licht wanhopige blik in haar ogen, maar goed verborgen. Maar vanmorgen was ze er niet, en dat overviel me ineens.’
‘Wat dacht je dan?’
‘Het is onnozel, maar ik dacht plots dat ik zomaar verloren zou kunnen lopen. Dat het zou kunnen gebeuren, zomaar. Ik heb nog nooit zoiets gedacht. Ik ben gewoon doorgelopen, en het ging snel weer weg. Maar het was toch raar.’
‘Dat gevoel ken ik ook.’
‘Voor mij is het nieuw. Nadien was ik eigenlijk een beetje blij voor dat gevoel.’
‘En nu?’
‘Nu is alles goed. Ik ben blij dat je er bent. En als je wilt, vertel ik straks nog veel verhalen.’
‘Ja, dat zou mooi zijn.’
‘Misschien moeten we maar doen alsof we alle tijd hebben vanavond. Alsof het niet uitmaakt.’
‘Zoals in dat mooie liedje over de laatste avond van de wereld.’
‘Dat is voor jou een bijzonder liedje, is het niet?’
‘Ja, er zijn veel herinneringen aan verbonden.’
‘Misschien moeten we het een beetje warmer maken hier. Voor een keer mag het wel.’
‘Hoe we dat blijven zeggen, dat ‘voor een keer’, dat is toch raar. Alsof er altijd iemand is die toe zou kijken of zo.’
‘En dat is natuurlijk niet het geval.’
‘Nee, ik wil nu niet dat er iemand is die kijkt, alleen jij en ik.’
‘Want dat is genoeg.’
‘Dat is genoeg, zeker voor nu.’