Dat denk je. De lucht ruikt anders. De lente laat zich lokken. Je zou het willen zeggen: kom maar, kom maar naar me toe, en…
De beelden blijven door je hoofd gaan. Wat water vermag. Eerst kun je nog denken, als je met gesloten ogen zou kijken, dat het is als het water dat traag het strand op komt. Tot je ziet, met je ogen open, wat er werkelijk gebeurt. Van zo hoog gefilmd lijkt het zo geluidloos. De stille afstand maakt je bijna schuldig in machteloosheid. Je kijkt naar je handen, die niets kunnen doen. Je schaamt je, voor zoveel onwerkelijke veiligheid. En naarmate de berichten verder binnen komen komt ook de kwaadheid tussen al je verbijstering. Je zou veel willen roepen, maar je doet het niet. En tegelijk denk je: zwijg nu allemaal even, voor een paar dagen, geen meningen, geen analyses. Alleen iets als je hoofd buigen, en de gezichten van die mensen proberen te zien die er niet meer zijn.
De rest lijkt zo wezenloos, denk je nog. Toch gaan de dingen door.
Je durfde nauwelijks kijken de voorbije dagen. En ineens zie je het. Het schokt je elk jaar weer, maar nu nog meer misschien. Hoe vanzelfsprekend het leven weer terug komt. Hoe de knoppen je zeggen: we zijn er nog, we waren niet echt weg, we deden maar alsof. Het maakt je nog kleiner. En je denkt aan wat je zou moeten doen. Om hier op deze plek nog meer leven te maken. Hoe je iets met je handen zou moeten doen waardoor nog meer zou kunnen groeien. Het lijkt ineens zo belangrijk. En je voelt je tegelijk zo verward. Kun je dat leven wel aan jouw handen toevertrouwen? Het leven leeft zichzelf wel, zegt iets je. Maar je moet het toch omringen, denk je.
Het lijkt alsof je dagen als een kluizenaar gewerkt hebt. Misschien is het wel zo. En nu klaar is wat je klaar wilde, is er iets van je afgegleden. De geur van de lucht daarbuiten lijkt te bevestigen dat je op een eiland leefde, en dat alles gewoon verder ging. Een beetje verlegen kijk je toe. Ook de naderende lente kan troosten.
Je verwelkomt de zachte en aarzelende leegte. Ze vult zich af en toe met beelden en herinneringen. En je zou mensen naar hier willen halen, om hen te bekijken, om hun stem te horen, om te weten of alles goed gaat. De leegte is goed nu, je zal er weer anders uitkomen.
Je denkt weer aan het water. Het water neemt. In de beelden vanuit de lucht leek het alsof het water zelf geen enkele kwade bedoeling had. Het zijn de diepe krachten onder mij die mij vooruit stuwen, ik kan niet anders dan het land op gaan om in die beweging al die energie weer te kunnen verliezen. Het water neemt. Een niet te vermijden uiting van opgespaarde wrijving. Iets moest breken om nadien weer te kunnen gaan liggen. Misschien is het water als een oerschreeuw van pijn voor wat brak. En de nieuwe pijn die zo ontstaat. En als het ooit allemaal voorbij is, kun je weer niet anders dan je te verzoenen met het water. Het is niet anders.
Je ziet iets in de ogen van de mensen die voorbij lopen. Hun ogen hebben gemerkt dat de lucht anders ruikt. Sommigen weten het al, anderen nog niet. Misschien mag het verlangen ook weer naar buiten.
In de loop van een dag draait de zon rond het huis. ’s Morgens komt het licht recht binnen. Terwijl je aan de tafel zit, is het licht gul met zichzelf. Daarna verdwijnt het zo rond de middag. En later op de dag zie je in de reflectie op de andere muur hoe de zon bijna helemaal rond is gegaan. Dat alles gewoon doorgaat, en dat je dat niet echt begrijpt, het is goed, denk je.
Het beven en het water, ze trekken zich langzaam terug, hoop je. Er zijn mensen onderweg die kunnen wat jij niet kunt, van hier, ze kunnen met hun handen daar doen wat jij hier niet kunt, hoop je. Misschien komt het geluid van zoveel pijn van daar tot hier het land in gestroomd. Misschien kun je proberen om dat geluid in je handen te nemen en zo iets mee te dragen.
De lucht ruikt anders. En er zal nog veel komen. De lente is veel. De verandering is veel. Het verwart je. Een gelukkige verwarring, je moet er telkens weer aan wennen. En dat het water en de lente bij elkaar horen, daar kun je vandaag misschien alleen maar over zwijgen.
De beelden blijven door je hoofd gaan. Wat water vermag. Eerst kun je nog denken, als je met gesloten ogen zou kijken, dat het is als het water dat traag het strand op komt. Tot je ziet, met je ogen open, wat er werkelijk gebeurt. Van zo hoog gefilmd lijkt het zo geluidloos. De stille afstand maakt je bijna schuldig in machteloosheid. Je kijkt naar je handen, die niets kunnen doen. Je schaamt je, voor zoveel onwerkelijke veiligheid. En naarmate de berichten verder binnen komen komt ook de kwaadheid tussen al je verbijstering. Je zou veel willen roepen, maar je doet het niet. En tegelijk denk je: zwijg nu allemaal even, voor een paar dagen, geen meningen, geen analyses. Alleen iets als je hoofd buigen, en de gezichten van die mensen proberen te zien die er niet meer zijn.
De rest lijkt zo wezenloos, denk je nog. Toch gaan de dingen door.
Je durfde nauwelijks kijken de voorbije dagen. En ineens zie je het. Het schokt je elk jaar weer, maar nu nog meer misschien. Hoe vanzelfsprekend het leven weer terug komt. Hoe de knoppen je zeggen: we zijn er nog, we waren niet echt weg, we deden maar alsof. Het maakt je nog kleiner. En je denkt aan wat je zou moeten doen. Om hier op deze plek nog meer leven te maken. Hoe je iets met je handen zou moeten doen waardoor nog meer zou kunnen groeien. Het lijkt ineens zo belangrijk. En je voelt je tegelijk zo verward. Kun je dat leven wel aan jouw handen toevertrouwen? Het leven leeft zichzelf wel, zegt iets je. Maar je moet het toch omringen, denk je.
Het lijkt alsof je dagen als een kluizenaar gewerkt hebt. Misschien is het wel zo. En nu klaar is wat je klaar wilde, is er iets van je afgegleden. De geur van de lucht daarbuiten lijkt te bevestigen dat je op een eiland leefde, en dat alles gewoon verder ging. Een beetje verlegen kijk je toe. Ook de naderende lente kan troosten.
Je verwelkomt de zachte en aarzelende leegte. Ze vult zich af en toe met beelden en herinneringen. En je zou mensen naar hier willen halen, om hen te bekijken, om hun stem te horen, om te weten of alles goed gaat. De leegte is goed nu, je zal er weer anders uitkomen.
Je denkt weer aan het water. Het water neemt. In de beelden vanuit de lucht leek het alsof het water zelf geen enkele kwade bedoeling had. Het zijn de diepe krachten onder mij die mij vooruit stuwen, ik kan niet anders dan het land op gaan om in die beweging al die energie weer te kunnen verliezen. Het water neemt. Een niet te vermijden uiting van opgespaarde wrijving. Iets moest breken om nadien weer te kunnen gaan liggen. Misschien is het water als een oerschreeuw van pijn voor wat brak. En de nieuwe pijn die zo ontstaat. En als het ooit allemaal voorbij is, kun je weer niet anders dan je te verzoenen met het water. Het is niet anders.
Je ziet iets in de ogen van de mensen die voorbij lopen. Hun ogen hebben gemerkt dat de lucht anders ruikt. Sommigen weten het al, anderen nog niet. Misschien mag het verlangen ook weer naar buiten.
In de loop van een dag draait de zon rond het huis. ’s Morgens komt het licht recht binnen. Terwijl je aan de tafel zit, is het licht gul met zichzelf. Daarna verdwijnt het zo rond de middag. En later op de dag zie je in de reflectie op de andere muur hoe de zon bijna helemaal rond is gegaan. Dat alles gewoon doorgaat, en dat je dat niet echt begrijpt, het is goed, denk je.
Het beven en het water, ze trekken zich langzaam terug, hoop je. Er zijn mensen onderweg die kunnen wat jij niet kunt, van hier, ze kunnen met hun handen daar doen wat jij hier niet kunt, hoop je. Misschien komt het geluid van zoveel pijn van daar tot hier het land in gestroomd. Misschien kun je proberen om dat geluid in je handen te nemen en zo iets mee te dragen.
De lucht ruikt anders. En er zal nog veel komen. De lente is veel. De verandering is veel. Het verwart je. Een gelukkige verwarring, je moet er telkens weer aan wennen. En dat het water en de lente bij elkaar horen, daar kun je vandaag misschien alleen maar over zwijgen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten