14 oktober 2007

De grenzen

De herfst is uitbundig vandaag. Veel licht. De zon maakt helder wat ondertussen reeds een nakleur geworden was. Nakleuren zijn anders dan voorkleuren. Je zou uitbundigheid in een ander seizoen verwachten.

Ik ben normaal geen kerkhoftype. Ik loop er wel graag eens rond, maar ik hoef niet zo nodig mensen te bezoeken daar. De mensen die er niet meer zijn, blijven ergens in mijn buurt. En daar kan ik met hen praten, of met hen zwijgen. Ook dat laatste is mooi. Toch is er een graf dat ik als het tijd is even ga bezoeken. Ik raak de steen voorzichtig aan. Van ver gezien zou het lijken alsof ik de steen even streel. Van dicht gezien ook. Ik heb hem, meestal toch, alles te vertellen. Soms ook niet. Als ik daar ben, zie ik hem zwijgen. Op andere plaatsen hoor ik hem alleen maar zwijgen. Wat zouden we gedaan hebben als hij nog leefde? We zouden nog veel te bespreken hebben.

In de krant lees ik een verhaal over kanker. Gisteren hoorde ik een verhaal over kanker. En ik vertelde een verhaal over kanker. In de winkel zag ik een boek over kanker. En ik denk aan weer iemand uit mijn omgeving die net hoorde dat ze kanker heeft. Het aantal keren dat het woord kanker in deze zinnen voorkomt zou je met een kankermetafoor kunnen beschrijven. Ik hou er niet van, van die metafoor. Het is een ziekte, niet meer, niet minder. Ik denk terug aan de dag toen ik voor het eerst zeker wist dat ik die ziekte ook had. Aan de man die in het streelgraf ligt vroeg ik: “Hebben ze nu tegen mij gezegd dat ik kanker heb?” En hij knikte. Ik was blij dat ik het aan hem kon vragen. De vrouw die er ook bij was zweeg. Ze ging nog even mee naar huis, en toen begon ik te bellen. Naar iedereen. Met telkens het woord dat ik had gehoord. Ik zei het zo vaak tot ik wist dat ik het had. De ziekte is weggegaan uit mijn lijf. Het leven en de ziekte waren er allebei toen. Nu is alleen het leven overgebleven. Voor die vrouw in de krant ging het anders. Het lijkt soms zo willekeurig. Zat zij in een andere statistische categorie? Het is zoals het is. Soms zeg ik het woord nog eens hardop. Soms schrik ik omdat ik heel even niet meer weet hoe het was. Soms ga ik voor de spiegel staan en kijk naar mijn buik. Hij beweegt, ik zie het leven, en word helemaal warm. Ik hoor de stem van mijn vriend die pas stierf, aan kanker. Na zijn dood hoorde ik die stem nog eens op de radio: “Het leven is toch zo mooi.” Als er mensen sterven, lijkt het soms heel even alsof je het leven met minder mensen moet vasthouden. En alsof dat een grotere verantwoordelijkheid is. Van de familie van het woord wil ik toch lid blijven. Dan is het gemakkelijker om te zeggen hoeveel ik van het leven hou. Ik hou van het leven.

Vandaag moest ik weer even denken aan de herfstwandelingen die we maakten met de kinderen in de jeugdbeweging. Ik nam hen mee voor wat een lege activiteit zou worden. Gewoon wandelen door het herfstlandschap. Hoe ik ervan hield om hen bezig te zien. Ze waren nog klein genoeg om in hun fantasie te leven, en de verhalen te zien. Er was zoveel te zien, zoveel te ontdekken. De herfst leek er een ritueel van te maken. Ze kwamen me vragen welk liedje ik de hele tijd aan het neuriën was. Ik denk dat ik even glimlachte.

Soms verlang je ernaar om zo te kunnen liggen dat alle pijn gewoon weg zou vloeien uit je lichaam. Hoe zou dat zijn? Helemaal niets voelen dat je af zou leiden van de stroom daar vanbinnen. Geen enkele plek waar er nog een aarzelende herinnering is. Misschien zou je wel niet meer weten wat er zo over zou blijven. Misschien zou je het wel gewoon niet durven.

Ik herinner me nog hoe mijn grootvader achter de fanfare liep. Je hoorde de fanfare al van ver komen. En dan was het tijd om op straat te gaan staan. Zo hoorde dat. Er waren twee fanfares in het dorp. Bij die ene was hij ooit geweest. Maar toen ik de fanfare zag, was hij al bij de mannen die achter de fanfare mochten lopen. Dat was een soort ereplaats. Mijn grootvader leek dat ook te beseffen. Hij keek altijd een beetje ernstig en tegelijk verlegen als hij daar liep. Er was een man die altijd naast hem liep. Dat was een vriend denk ik. Ik herinner me nog heel goed de tranen in zijn ogen toen hij mij een hand gaf bij de begrafenis van mijn grootvader. Hoe mooi dat was. Ik wou dat de fanfare weer eens voorbij kwam.

Eergisteren hoorde ik wonderlijk mooie muziek. Een avond in een koude kerk. Die muziek was gepubliceerd in 1610. Ik vroeg me af hoe het zou zijn als die componist stiekem de kerk zou binnensluipen. Ik zou hem vragen om stilletjes naast mij te komen zitten. Door een of ander wonder zou ik ineens vloeiend Italiaans kunnen spreken. We zouden elkaar alleszins goed verstaan. Ik wilde vooral graag naar zijn ogen kijken terwijl hij de muziek hoorde. Hij was al overleden voor Bach was geboren. De muziek die ik hoorde, was voor mij muziek die ouder was dan Bach. Maar hoe zou voor hem de muziek van Bach geklonken hebben als hij die ooit had kunnen horen. Ik wou het allemaal weten. En voor hij weg zou zijn gegaan, zou ik voorzichtig zijn handen genomen hebben, om hem te danken voor de muziek.

1 opmerking:

http://uvi.skynetblogs.be/ zei

.
Quand on est mort, on est un peu partout.
.
Gisteren gehoord op de radio.
.